God spreekt tot ons door de natuur en door de openbaring, door Zijn voorzienigheid en door de werkingen van Zijn Geest. Doch deze zijn niet voldoende: wij moeten onze harten voor Hem uitstorten. Ten einde geestelijk leven en geestkracht te bezitten, moeten wij omgang met onze hemelse Vader hebben. Al gaan onze gedachten tot Hem uit, al bepeinzen wij Zijn werken, Zijn genade, en Zijn zegeningen, dan hebben wij nog niet in de volste zin des woords omgang met Hem. Om dit te kunnen hebben, moeten wij Hem iets van onze dagelijkse wandel te vertellen hebben. SC 91.1
Bidden is een ontsluiten van het hart voor God als voor een vriend. Het behoeft niet te worden gedaan om Hem te vertellen wat wij zijn, maar opdat wij bekwaam gemaakt worden om Hem in ons op te nemen. Het gebed doet God niet tot ons afdalen, maar het voert ons tot Hem op. SC 91.2
Toen Jezus op aarde was, heeft Hij Zijn discipelen leren bidden. Hij beval hun hunne dagelijkse behoeften Gode bekend te maken, en al hun zorgen op Hem te wentelen. En de verzekering, dat hun gebeden zouden verhoord worden, dient ons ook tot verzekering. SC 91.3
Jezus bad dikwijls, toen Hij op aarde was. Onze Zaligmaker heeft zich met onze behoeften en zwakheden ingelaten door telkens een nieuwe schenking van kracht van Zijn Vader af te smeken, opdat Hij voor Zijn taak gesterkt mocht zijn. Hij is ons voorbeeld in alle dingen. Hij is onze broeder in zwakheden, zijnde in alle dingen verzocht als wij, doch zonder zonde. Hij had een afkeer van het kwade; Hij heeft aanvechtingen en zielefolteringen in deze zondige wereld te verduren gehad. Voor Zijn mense¬lijke natuur was het gebed zowel een behoefte als een voorrecht. De omgang met Zijn Vader diende Hem tot troost en vreugde. En indien de Zaligmaker van het mensdom, de Zoon van God, behoefte aan het gebed voelde, hoeveel te meer hebben wij, zwakke, zondige stervelingen behoefte om aanhoudend en ernstig te bidden. SC 92.1
Onze Hemelse Vader is bereid om de volheid Zijner zegeningen over ons uit te storten. Het is ons voorrecht, tot verzadiging toe uit de fontein van oneindige liefde te drinken. Hoe vreemd is het toch, dat wij zo weinig bidden! God is bereidvaardig om het gebed van de geringste Zijner kinderen te verhoren, en toch wordt er zo veel tegenzin gevonden om Hem onze noden bekend te maken. Wat zullen de engelen des hemels wel denken van de arme, hulpeloze wezens, die aan allerlei verzoekingen blootstaan, en die, terwijl God toch zo van harte genegen is om meer voor hen te doen dan zij kunnen denken of begeren, desondanks zo weinig bidden en geloof oefenen? Het is de engelen een lust zich voor God te buigen; zij verkeren gaarne in Zijn nabijheid. Zij beschouwen hun omgang met God als hun hoogste vreugde; daarentegen zijn de kinderen dezer aarde, die zo zeer de hulp van God behoeven, vaak onbegerig om bij het licht van Zijn Geest te wandelen en de gemeenschap met Zijn tegenwoordigheid te genieten. SC 92.2
Wie verzuimt te bidden, wordt door de boze in het duister gebracht. Hij wordt door de influisteringen van de vijand tot het bedrijven van zonde verleid, en dat is het gevolg van het ongebruikt laten van de voorrechten, aan het bidden verbonden. Waarom hebben de zonen en dochteren Gods een tegenzin in het bidden, daar toch het gebed de sleutel in de hand des geloofs is, waarmede de schatkameren des hemels ontsloten worden, in welke oneindige schatten van de Almachtige geborgen zijn? Er bestaat groot gevaar, dat wij onverschillig worden en het rechte pad verlaten, zo wij gedurig het bidden verzuimen en de waakzaamheid uit het oog verliezen. De vijand poogt de weg naar de troon der genade te versperren, opdat wij geen genade en kracht bekomen om de verleiding te kunnen weerstaan. SC 93.1
Op zekere voorwaarden mogen wij verwachten, dat God onze gebeden verhoren zal. In de eerste plaats moeten wij onze afhankelijkheid van Hem gevoelen. Hij heeft beloofd: “Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge”. Jes. 44:3. SC 93.2
Zij, die naar de gerechtigheid hongeren en dorsten, die naar God verlangen, zullen verzadigd worden. Het hart moet openstaan voor de invloed van de Geest, anders kan Gods zegen niet worden genoten. SC 93.3
Onze grote behoefte pleit voor ons het welsprekendst, doch de Here wil om deze dingen gebeden zijn. Hij heeft gezegd: “Bidt, en u zal gegeven worden”. En wederom: “Hoe zal Hij, Die zelfs Zijn eigen Zoon neit gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? “Matth. 7:7; Rom. 8:32. SC 93.4
Indien wij naar ongerechtigheid met ons hart zien, en voortvaren welbekende zonden te bedrijven, zo zal de Here ons niet verhoren; maar het gebed van de ootmoedige en berouwhebbende wordt altoos verhoord. Wij mogen een antwoord op onze gebeden verwachten, als al het onrecht vereffend is. Het zijn niet onze deugden, die ons bij God aangenaam maken, maar de verdiensten van Jezus en Zijn bloed zullen ons reingen van onze zonden; evenwel moeten wij aan de voorwaarden voldoen. SC 94.1
Het geloof is een tweede voorwaarde voor een krachtig gebed. “Al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal u geschieden”. Hebr. 11:6; Marc. 11:24. Geloven wij Hem op Zijn woord? SC 94.2
De verzekering is veelomvattend, en Die het beloofd heeft is getrouw. Indien wij niet juist die dingen ontvangen, welke wij begeerd hebben, zo moeten wij toch nog geloven, dat de Here de gebeden verhoort. Wij Zijn zo kortzichtig en dwaalziek; uit dien hoofde begeren wij dikwijls dingen, die ons niet tot zegen zouden gedijenm, daarom beantwoordt onze hemelse Vader onze gebeden met wat Hij het heschiktst voor ons acht wat wijzelf ook zouden begeerd hebben, indien het verstand verlicht ware geweest en qij alles recht begrepen hadden. Als onze gebeden overhoord blijven, moeten wij ons aan de belofte vastklemmen, want te zijner tijd zullen wij de verhoring ontvangen. Het is echter een vermetelheid, te beweren, dat onze gebeden altoos naar ons verlangen verhoord worden. God is te wijs om te kunnen dwalen, en te goedgunstig om enig goed degene te onthouden, die in oprechtheid voor Hem wandelt. Wees derhalve niet bevreesd uw vertrouwen op Hem te stellen, al worden uw gebeden niet aanstonds verhoord. Verlaat u op Zijn belofte: “Bidt, en u zal gegeven worden”. SC 94.3
Gaan wij naar onze vrees en onze twijfel te werk, of trachten wij het voor ons duistere te ontraadselen, alvorens wij geloof oefenen, dan wordt de moeilijkheid groter. Doch als wij tot God gaan, met een gevoel van hulpeloosheid en afhankelijkheid, en Hem onze behoeften op een vertrouwelijke en ootmoedige wijze bekend maken, dan zal Hij, Die de Oneindige in wijsheid is, Die Zijn ganse schepping gadeslaat en alles regeert naar de raad Zijns wils, onze smeekstem verhoren door het licht in onze harten te laten schijnen. Door middel van het oprechte gebed geraken wij in gemeenschap met de Oneindige. Wij mogen op dat ogenblik geen bijzonder bewijs hebben, dat de Zaligmaker Zijn aangezicht in liefde en medelijden over ons laat lichten, Hij doet het desniettegenstaande; Zijn hand rust op ons, al kunnen wij ze niet voelen. SC 95.1
Wanneer wij God om genade en zegen vragen, dan moeten wij onszelf met een minnend en vergevensgezind hart voor Hem plaatsen. Hoe kunnen wij Hem bidden: “Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren”, Matth. 6:12, zo wij niet vergevensgezind zijn? Verlangen wij verhoring onzer gebeden, dan moeten wij anderen op dezelfde wijze en naar dezelfde mate vergeven, als wij vergiffenis begeren. SC 95.2
Het volharden in het gebed is mede een voorwaarde, waarop wij ontvangen. Wij moeten altoos bidden om in het geloof en de ervaring te mogen groeien. Het bevel is: “Volhardt in het gebed”. “Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt”. Rom. 12:12; Col. 4:2. Petrus vermaande de gelovigen “Wordt nuchter, opdat gij kunt bidden”. 1 Petr. 4:7. En Paulus heeft bevolen: “Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God”. Filipp. 4:6. “Maar geliefden”, zegt Judas, “bewaart uzelf in de liefde Gods, door uzelf op te bouwen in uw allerheiligst geloof en door te bidden in de Heilige Geest”. Judas vers 20. Een volharden in de gebeden doet ons Gods gemeenschap smaken en deelt ons Zijn leven mede; en wederkerig stromen uit dat leven reinheid en heiligheid terug tot God. SC 96.1
Er moet volhardend worden gebeden; laat niets u dit beletten. Wend alle pogingen aan om de gemeenschap tussen u en Jezus voortdurend te onderhouden. Begeef u naar de plaats, waar gewoonlijk wordt gebeden. Wie werkelijk een omgang met God verlangt, die woont de bidstonden bij, is getrouw in het behartigen van zijn plicht, en verlangt al de voorrechten, die hij erlangen kan. Hij zal geen gelegenheid laten voorbijgaan om zich daar te plaatsen, waar het licht des hemels hem beschijnen kan. SC 96.2
Wij moeten tevens ook in het huisgezin bidden; en bovenal zorgen, dat het verborgen gebed niet verzuimd worde; want dat is het leven der ziel. Iemand kan onmogelijk bloeien, als hij nalatig is in het bidden. Het huiselijk en het openbaar gebed zijn niet voldoende. Wij moeten ons hart in het verborgene openleggen voor het doorgrondend oog van God. Het verborgen gebed is alleen bestemd voor het oor van Hem. Die de gebeden verhoort. Geen nieuwsgierig oor mag zulke smeekbeden opvangen. In het verborgen gebed worden wij door de omstandigheden niet belemmerd en door opgewondenheid niet vervoerd. In kalmte, schoon in ernst, wordt er naar God verlangd. Zoet en duurzaam is de invloed, welke van Hem uitgaat, Die in het verborgene ziet, en Wiens oor open is voor het gebed, dat uit het hart welt. Door middel van een kalm, eenvoudig geloof houdt men gemeenschap met God, en vergadert men stralen van het Goddelijke licht, waardoor wij gesterkt worden in de strijd met Satan. God is onze Toevlucht en Sterkte. SC 96.3
Bid in uw binnenkamer, en laat uw verzuchtingen, terwijl gij uw bezigheden verricht, dikwijls tot God uitgaan. Op deze wijze wandelde Henoch met God. Deze stille verzuchtingen stijgen als kostelijk reukwerk op tot de troon der genade. Satan kan het hart niet overweldigen, dat zich op God verlaat. SC 97.1
Geen tijd of plaats is ongeschikt om onze gebeden tot God op te zenden. Niets kan ons verhinderen het hart in een ernstig gebed voor Hem uit te storten. Te midden van de menigte op de straten, te midden van onze bezigheden kunnen wij God bidden en Hem om leiding vragen, gelijkerwijs Nehemia deed, toen hij de koning Arthasastha zijn verzoek bekend maakte. Allerwegen kan een binnenkamer voor zulk een gemeenschap worden gevonden. De deur van ons hart behoort steeds open te staan, en het verzoek herhaald te worden, dat Jezus intrek moge nemen en als een hemelse Gast bij ons woning make. Al omgeeft ons een verderfelijke atmosfeer, daarom zijn wij toch niet genoodzaakt die lucht in te ademen, maar kunnen wij leven in de zuivere lucht des hemels. Wij behoren de deur voor alle zondige gedachten te sluiten door Gods aangezicht ernstig te zoeken. Zij, wier harten openstaan voor Gods ontfermingen, zullen leven in een sfeer, heiliger dan die dezer aarde, en voortdurend in de gemeenschap van God delen. SC 97.2
Wij hebben behoefte aan een juister begrip van Jezus, aan een meer omvattende kennis van de waarde der oneindige werkelijkheden der eeuwige heilsgoede- ren. Het hart van Gods volk moet met de heerlijkheid des heiligdoms vervuld worden; en daartoe is een goddelijke openbaring der hemelse dingen nodig. SC 98.1
Laat de ziel haar toevlucht hemelwaarts nemen, opdat zij de hemelse lucht inademe. Het is mogelijk om zó nabij God te verkeren, dat onze gedachten, wanneer wij op het onverwachts aangevallen worden, zo vanzelf tot Hem uitgaan, als de bloemen zich naar de zon keren. SC 98.2
Maak uw behoeften, uw vreugde, uw verdriet, uw vrees en uw zorgen Gode bekend. Gij kunt Hem overladen noch vermoeien. Hij, Die de haren uws hoofds telt houdt Zich niet onverschillig voor de nooddruft Zijner kinderen. “Gij hebt uit het einde dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en ontferming”. Jac. 5:11. Zijn liefderijk hart wordt door onze moeiten, ja zelfs door het noemen er van aangedaan. Maak Hem al uw moeilijkheden bekend. Niets is voor Hem te zwaar om het te dragen, want Hij houdt de wereld in stand; Hij bestuurt het ganse heelal. Niets, dat op onze vrede betrekking heeft, is Hem te onbeduidend om er Zich in te moeien. Geen bladzijde onzer ervaring is zó duister, dat Hij ze niet lezen kan; geen moeilijkheid, die Hij niet kan onlossen. Geen ongeval kan de geringste Zijner kinderen overkomen, geen benauwdheid hen kwellen, geen vreugde hen vervrolijken, geen bede over hun lippen komen, die niet door onze hemelse Vader wordt opgemerkt en met belangstelling gadegeslagen. “Hij geneest de verbrokenen van hart en verbindt hen in hun wonden”. Ps. 147:3. Het verband tussen ieder mens en God is even volkomen persoonliik. alsof er geen ander was, voor wie Hij Zijn geliefde Zoon gegeven heeft. SC 98.3
Jezus zeide: “Te dien dage zult gij in Mijn Naam bidden, en Ik zee u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief”. “Ik heb u uitgekozen.. opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in Mijn Naam”. Joh. 16:26, 27; 15:16. Doch het bidden in Jezus’ naam betekent iets meer dan die naam aan het begin en aan het einde van een gebed te noemen. Het betekent in de geest en in de zin van Jezus te bidden, Zijn beloften gelovende, zich op Zijn genade verlatende, en Zijn werken doende. SC 99.1
God wil niet, dat wij een kluizenaarsleven zullen leiden; onszelf van de wereld afzonderende, om ons alzo geheel aan de Godsdienst te wijden. Het leven moet op het leven van Christus gelijken — tussen de bergen en de menigte verkerend. Wie niets anders doet dan bidden, zal weldra ophouden te bidden, of zijn gebeden zullen een blote vorm worden. Indien men zich aan het gemeenschappelijke leven onttrekt, de sfeer van des Christens plicht en kruisdragen vermijdt, ophoudt vlijtig voor de Meester te arbeiden, Die zoveel voor ons heeft gedaan, dan verliest men de dingen, waarvoor men moet bidden, en houdt men geen aansporing tot toewijding over. Dan ontaarden de gebeden in iets persoonlijks en zelfzuchtigs. Men kan noch de belangen van het mensdom, noch de verbreiding van Christus’ koninkrijk aan Hem opdragen, noch om kracht tot geschikheid voor het werk vragen. SC 99.2
Wij lijden een verlies, indien wij het voorrecht om tot onderlinge opbouw en versterking samen te komen, ongebruikt laten. De waarheden van Gods Woord verliezen haar duidelijkheid en belangrijkheid voor ons gemoed. Onze harten worden niet langer verlicht en opgewekt door de heiligende invloed; wij gaan op geestelijk gebied achteruit. De Christenen verliezen er veel bij, wanneer zij niet deelnemend met elkander omgaan. Wie zich binnen zijn eigen kring houdt, die beantwoordt niet aan het doel door God gewild. Een behoorlijke ontwikkeling van onze gemeenschappelijke natuur wekt tot genegenheid tussen ons en de anderen, en is mede een middel om onze kracht voor de dienst van God te versterken. SC 100.1
Indien de Christenen dikwijls te zamen kwamen om met elkaar te spreken over de liefde Gods en de dierbare waarheden van het verlossingsplan, zo zouden hun harten er door verfrist worden, en de een zou de ander verkwikken. Indien wij dagelijks meer van onze hemelse Vader leren, en alzo nieuwe ervaringen in Zijn genade opdoen, dan bestaat er ook een begeerte om van Zijn liefde te spreken, waarbij onze harten verwarmd en bemoedigd zullen worden. Dachten en spraken wij meer over Jezus en minder over onszelf, wij zouden veel meer van Zijn tegenwoordigheid ontwaren. SC 100.2
Indien wij aan God dachten, zo vaak wij het bewijs Zijner zorg konden bespeuren, wij zouden voortdurend aan Hem denken; wij zouden met welgevallen over Hem spreken en Hem loven. De aardse dingen worden door ons besproken, omdat wij er belang in stellen. Onze vrienden maken het onderwerp van ons gesprek uit, omdat wij hen beminnen; onze vreugde en ons verdriet zijn onderling. Wij behoren God echter oneindig meer lief te hebben dan onze aardse vrienden, en daarom behoorde Hij ook de eerste plaats in onze gedachten in te nemen. De voortreffelijke gaven, welke Hij ons geschonken heeft, werden niet gegeven om er ons in te verdiepen, of ze zo lief te hebben, dat wij de Gever op de achtergrond zouden plaatsen; maar opdat zij ons steeds aan Hem zouden herinneren, en wij door banden van dankbaarheid en liefde aan onze hemelse Weldoener verbonden zouden worden. Wij vertoeven te veel op de lage stranden dezer wereld. Laten wij liever onze ogen opheffen naar de geopende deur van het heiligdom hierboven, alwaar het licht van God het aangezicht van Jezus bestraalt, die “volkomen behouden kan wie door Hem tot God gaan”. Hebr. 7:25. SC 101.1
Wij behoorden God meer te loven voor Zijn goedertierenheid en voorZijn wonderwerken, de kinderen der mensen bewezen. Ons bidden behoort niet geheel in vragen en ontvangen te bestaan. Laten wij niet altoos aan onze behoeften denken, en nooit aan de weldaden, welke wij ontvangen. Niet dat wij vaak bidden, maar wij danken niet vaak genoeg. Ofschoon wij onophoudelijk in Gods genade delen, betonen wij Hem toch zeer weinig dankbaarheid en lof voor wat Hij om onzentwil gedaan heeft. SC 101.2
De Here beval Israël oudtijds, als het voor Zijn dienst tezamen kwam zeggende: “Daar zult gij eten voor het aangezicht van de Here, uw God, en u verheugen, gij en uw huisgezinnen, over alles wat gij ondernomen hebt, waar de Here uw God, u gezegend heeft”. Deut. 12:7. SC 102.1
Wat ter ere Gods geschiedt, behoort blijmoedig, met lofgezang en dankzegging, en niet in neerslachtigheid te worden gedaan. SC 102.2
Onze God is een teder, medelijdende Vader. Zijn dienst moet niet beschouwd worden als een zwaarmoedige, smartelijke dienst. De dienst van God behoort ons een verheugenis te zijn. God wil niet, dat Zijn kinderen, wie Hij een zo grote zaligheid bereid heeft, Hem als een strenge Meester beschouwen zullen. Hij is hun beste vriend; en als zij Hem dienen, dan wil Hij bij hen zijn, hen zegenen en vertroosten, en hun harten met liefde en vreugde vervullen. De Here verlangt, dat Zijn kinderen blijdschap in Zijn dienst zullen vinden, meer lafenis dan vermoeienis. Naar Zijn wil ontvangen Zijn dienaren dierbare gedachten omtrent Zijn zorg en liefde, opdat zij in al hun dagelijkse bezigheden opgebeurd mogen zijn, en genade mogen bezitten om in alles getrouw en eerlijk te handelen. SC 102.3
Wij moeten ons rondom de kruispaal scharen. Christus en Die gekruisigd, moet het onderwerp onzer overdenkingen, onzer gesprekken, en onzer vreugderijke gewaarwordingen zijn. Al de zegeningen van God ontvangen, moeten in gedachtenis worden gehouden; en als wij Zijn grote liefde beseffen, dan zullen wij bereidwillig zijn om alles aan die Hand toe te vertrouwen, die voor ons aan het kruis genageld werd. Op de vleugelen der dankbetuiging worden wij nader tot de hemel gevoerd. In de hemelse hoven wordt God met gezang en muziek verheerlijkt; daarom komen wij nader tot de dienst der hemelingen, als wij onze dank betuigen: “Wie lof offert, eert Mij”, zegt God. Ps. 50:23. Laten wij daarom eerbiedig voor onze Schepper verschijnen met “loflied en geklank van gezang”. Jes. 51:3 SC 102.4