Deze zusters zijn nauw verbonden met het werk Gods, wanneer Hij haar mannen geroepen heeft om de tegenwoordige waarheid te verkondigen. Deze dienstknechten, indien waarlijk door God geroepen, zullen de belangrijkheid van de waarheid aanvoelen. Zij staan tussen de levenden en de doden, moeten waken over zielen, als dezulken, die daar eenmaal rekenschap van moeten geven. Ernstig is hun roeping, en hun vrouwen kunnen òf een grote zegen, òf een grote vloek voor hen zijn. Ze kunnen hen bemoedigen, wanneer zij neerslachtig zijn, troosten, wanneer ze in de put zitten, en hen aanmoedigen vol vertrouwen op God te zien, wanneer hun geloof uitdooft. Of zij kunnen een tegengestelde koers volgen, en alles van de donkere kant bezien, denken dat ze het moeilijk hebben, geen geloof in God oefenen, terwijl ze haar mannen deelgenoot maken van haar moeilijkheden en ongeloof, dat gepaard doen gaande met klagen en mopperen, zodat ze voor haar mannen een last, ja zelfs een vloek zijn. USG1 36.1
Ik zag dat de vrouwen van geestelijken haar mannen in de arbeid moesten helpen, en nauwlettend moesten nagaan welke invloed er van hen uitgaat, want op hen wordt gelet en er wordt van hen meer verwacht dan van anderen. Haar kleding moet een voorbeeld zijn. Haar leven en conversatie moeten een voorbeeld zijn, een reuk verspreidende ten leven en niet ten dode. Ik zag dat zij een nederig, ootmoedig, nochtans verheven standpunt moeten innemen, terwijl haar gesprekken niet zullen gaan over onderwerpen, die de geest niet hemelwaarts richten. Zij moeten zich ernstig afvragen: “Hoe kan ik mijn eigen ziel redden en het middel zijn om anderen te redden?” Ik zag dat geen halfslachtig werk in dit geval door God wordt aangenomen. Hij verlangt het gehele hart en de volle belangstelling, of anders niets. Haar invloed gaat uit, beslist en onmiskenbaar, òf vóór de waarheid, òf tegen de waarheid. Zij vergaderen met Jezus, of verstrooien. Een ongeheiligde vrouw is de grootste vloek, die een geestelijke kan bezitten. Die dienstknechten Gods, die in de ongelukkige omstandigheden verkeerden en nog verkeren, om zo ', n vernietigende invloed thuis te bezitten, zullen hun gebeden en hun waakzaamheid verdubbelen, en een gedecideerd, vast standpunt innemen, en zich door deze duisternis niet terneer laten drukken. Zij zullen zich dichter aan God hechten, sterk en beslist zijn, hun eigen huis goed regerend, en zó leven, dat de goedkeuring Gods en de waakzame zorgen der engelen hun ten deel vallen. Gaan zij echter aan de verlangens van hun niet-geheiligde vrouwen toegeven, dan zal het misnoegen Gods over hun huis komen. De ark Gods kan niet in het huis blijven, omdat zij hun vrouwen in haar verkeerde dingen stijven. USG1 36.2
Onze God is een jaloers God. Het is een vreselijk iets, het niet nauw met Hem te nemen. In het verleden ging de begeerte van Achan uit naar een gouden staaf en een Babylonisch kleed, en hij verborg deze, en geheel Israël moest daaronder lijden; zij werden door hun vijanden verslagen. En toen Jozua de zaak onderzocht, zeide de Here: “Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen, want alzo zegt de Here, de God van Israël: Er is een ban in het midden van u, Israël, gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij de ban wegdoet uit het midden van u.” Jozua 7:13. Achan had gezondigd, en God vernietigde hem en zijn gehele gezin, met alles wat zij bezaten, en wendde de vloek van Israël af. USG1 37.1
Ik zag, dat het Israël Gods zich moest opmaken en hun krachten in God moesten vernieuwen, door hun verbond met Hem te vernieuwen en te houden. Begeerte, zelfzucht, liefde naar geld en liefde der wereld, komen menigvuldig voor in de rijen der Sabbatvierders. Deze euvels vernietigen de geest van zelfopoffering onder Gods volk. Zij, die deze begeerte in hun hart koesteren, zijn zich dat niet bewust. Ongemerkt heeft dat zich van hen meester gemaakt, en wanneer dat niet uitgebannen wordt, is hun vernietiging even zeker als die van Achan. Velen hebben het offer van Gods altaar weggenomen. Zij hebben de wereld lief, hunkeren naar vermeerdering van bezit, en wanneer zich in hen geen algehele verandering voltrekt, zullen ze met de wereld omkomen. God heeft hun middelen geleend; die zijn niet hun eigendom, maar God heeft hen tot Zijn rentmeesters gesteld. Maar nu gaan ze het hun eigendom noemen, en ze zijn bezig alles op te potten. Maar, o, wanneer de zegenende hand Gods van hen wordt weggenomen, hoe snel zal dan in een oogwenk alles vervlogen zijn! Er moet een bereid-heid des harten zijn om Gode offers te brengen, een verloochening van het eigen-ik ter wille van de waarheid. O, hoe zwak en broos is de mens! Hoe nietig zijn arm! Ik zag, dat spoedig de trots van de mens zal terneergeslagen, en de hovaardij van de mens vernederd zal worden. Koningen en edelen, rijken en armen — zij allen zullen zich buigen, wanneer de vernietigende plagen Gods over hen zullen komen. USG1 37.2
* * * * *