Van alle ziekten die men in het Oosten kende, was de melaatsheid het meest gevreesd. Haar ongeneeslijke en besmettelijke aard en de verschrikkelijke uitwerking ervan op de slachtoffers vervulden zelfs de moedigsten met vrees. Onder de Joden werd ze beschouwd als een oordeel voor een bepaalde zonde, en daarom werd ze genoemd: “de plaag”, “de vinger Gods”. Daar ze diep geworteld was, onuitwisbaar en dodelijk, werd ze beschouwd als een symbool van de zonde. Door de ceremoniële wet werd de melaatse onrein verklaard. Als iemand die reeds gestorven was, werd hij gebannen uit de plaatsen waar mensen woonden. Alles wat hij aanraakte, was onrein. De lucht werd besmet door zijn adem. Iemand die men ervan verdacht dat hij de ziekte had, moest zich vertonen aan de priesters, die hem moesten onderzoeken en een beslissing nemen omtrent zijn geval. Indien de uitspraak luidde, dat hij melaats was, werd hij geïsoleerd van zijn gezin en afgesneden van de vergadering van Israël, en was gedoemd alleen omgang te hebben met mensen die aan dezelfde ziekte leden. De wet was onwrikbaar in haar eisen. Zelfs koningen en heersers werden niet uitgezonderd. Een” vorst die besmet werd met deze vreselijke ziekte, moest afstand doen van de heerschappij en de gemeenschap ontvluchten. DWE 215.1
Verbannen van zijn vrienden en zijn verwanten moest de melaatse de vloek van zijn ziekte dragen. Hij was verplicht zijn eigen rampspoed te verkondigen, zijn kleren te scheuren en alarm te slaan, en daardoor allen te waarschuwen uit zijn besmettelijke omgeving te vluchten. Het geroep: “Onrein! Onrein!”,1Lev. 13:45. dat op sombere toon werd geuit door de eenzame banneling, was een waarschuwingsteken dat met vrees en afschuw vernomen werd. DWE 215.2
In het gebied waar Christus Zijn dienstwerk verrichtte, waren velen van deze lijders, en het nieuws over Zijn werk dat hen bereikte, deed een sprankje hoop oplichten. Maar sinds de dagen van de profeet Eliza had men nooit iets gehoord over het reinigen van iemand die door deze ziekte was overweldigd. Zij durfden niet te verwachten dat Jezus voor hen zou doen wat Hij nog nooit voor iemand gedaan had. Er was er echter één in wiens hart het geloof begon te ontkiemen. Toch wist de man niet, hoe hij Jezus kon bereiken. Hoe kon hij, afgesloten als hij was van contact met zijn medemensen, zich aan de Genezer voorstellen? En hij twijfelde eraan, of Christus hem zou genezen. Zou Hij Zich neerbuigen om iemand te genezen van wie men geloofde dat hij leed onder een oordeel Gods? Zou hij niet, evenals de Farizeeën en zelfs de geneesheren deden, een vloek over hem uitspreken en hem waarschuwen te vluchten van de verblijfplaatsen van mensen? Hij dacht aan alles wat men hem over Jezus verteld had. Niemand die om Zijn hulp gevraagd had, was afgewezen. De rampzalige man besloot de Heiland te gaan zoeken. Hoewel hij uit de steden verbannen was, zou het kunnen gebeuren, dat hij Zijn pad zou kunnen kruisen op een zijweg van de bergroutes of dat hij Hem zou kunnen vinden wanneer Hij buiten de steden aan het onderwijzen was. De moeilijkheden waren groot, maar dit was zijn enige hoop. DWE 215.3
De melaatse wordt geleid naar de Heiland. Hij leert aan de oever van het meer, en de mensen hebben zich om Hem heen verzameld. Terwijl hij op een afstand staat, vangt de melaatse enkele woorden op van de lippen van de Heiland. Hij ziet, hoe Hij de handen legt op de zieken. Hij ziet de kreu-pelen, de blinden, de verlamden, en zij die stervende waren aan verschillende ziekten, in gezondheid opstaan, terwijl ze God prijzen voor hun verlossing. Geloof sterkt zijn hart. Hij komt steeds dichter bij de verzamelde menigte. De beperkingen die hem opgelegd zijn, de veiligheid van het volk, en de vrees waarmee alle mensen hem aanzien, zijn vergeten. Hij denkt nog alleen aan de zalige hoop op genezing. DWE 216.1
Hij biedt een walgelijke aanblik. De ziekte heeft hem vreselijk aangetast en zijn ontbindende lichaam is afgrijselijk om aan te zien. Wanneer de mensen hem zien, deinzen ze terug in paniek. Ze duwen elkander omver om toch maar te ontkomen aan de aanraking met hem. Sommigen trachten te verhinderen dat hij Jezus nadert, maar tevergeefs. Hij ziet noch hoort hen. Hun uitdrukkingen van walging gaan langs hem heen. Hij ziet alleen de Zoon van God. Hij hoort alleen de stem die tot de stervenden spreekt van leven. Hij dringt naar Jezus toe en werpt zich aan Zijn voeten met de kreet: “Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen”.2Matth. 8:2. DWE 216.2
Jezus antwoordde: “Ik wil het, word rein”,3Matth. 8:3. en legde Zijn hand op hem. DWE 216.3
Onmiddellijk kwam er een verandering over de melaatse. Zijn vlees werd gezond, zijn zenuwen gevoelig, zijn spieren sterk. De ruwe, schilferige huid, die kenmerkend is voor melaatsheid, verdween, en een zachte glans, zoals er is op de huid van een gezond kind, kwam daarvoor in de plaats. DWE 216.4
Jezus gaf de man opdracht, het werk dat aan hem gedaan was, niet bekend te maken, maar zich meteen met een offer in de tempel voor te stellen. Een dergelijk offer kon niet aangenomen worden voordat de priesters een onderzoek hadden ingesteld en verklaard hadden, dat de man volkomen vrij was van deziekte. Hoe onwillig ze ook mochten zijn om deze dienst te verrichten, ze konden een onderzoek en een beslissing over het geval niet ontwijken. DWE 216.5
De woorden van de Schrift tonen aan, hoe ernstig Christus er bij de man op aandrong, dat het noodzakelijk was dat hij zou zwijgen en meteen zou handelen. “En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester, en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis”.4Marc. 1:43, 44. Indien de priesters geweten hadden hoe de melaatse genezen was, zou hun haat voor Christus hen ertoe hebben kunnen brengen een oneerlijk oordeel uit te spreken. Jezus verlangde, dat de man zich in de tempel’ zou tonen voordat enig gerucht omtrent het wonder hen had bereikt. Aldus zou men zeker zijn van een onpartijdig oordeel, en de genezen melaatse zou toestemming krijgen zich weer te verenigen met zijn familie en vrienden. DWE 217.1
Maar Christus had nog andere dingen in gedachten toen hij de man gebood te zwijgen. De Heiland wist, dat Zijn vijanden voortdurend trachtten Zijn werk te begrenzen en de mensen van Hem af te keren. Hij wist dat indien de genezing van de melaatse overal ruchtbaar zou worden, andere mensen die aan die verschrikkelijke ziekte leden in drommen naar Hem toe zouden komen, en men het gerucht zou rondstrooien, dat de mensen besmet zouden worden door met hen in contact te komen. Vele melaatsen zouden de gave van gezondheid niet gebruiken als een zegen voor zichzelf en voor anderen. En door de melaatsen tot Zich te trekken zou Hij aanleiding ge ven tot de beschuldiging, dat Hij de bepalingen van de ceremoniële wet afbreuk deed. Op deze wijze zou Zijn werk, om het evangelie te prediken, gehinderd worden. DWE 217.2
De gebeurtenis rechtvaardigde de vermaning van Christus. Een grote schare mensen was getuige geweest van de genezing van de melaatse, en ze wilde gaarne de beslissing van de priesters horen. Toen de man terugkeerde bij zijn vrienden, heerste daar grote opwinding. Niettegenstaande de waarschuwing van Jezus, trachtte de man niet verder het feit van zijn genezing te verbergen; het zou inderdaad onmogelijk geweest zijn om het te verbergen, maar de melaatse vertelde het wijd en zijd. Daar hij meende, dat het alleen de bescheidenheid van Jezus was, die hem deze beperking had opgelegd, begon hij overal de kracht van deze Grote Genezer te verkondigen. Hij begreep niet, dat iedere dergelijke bekendmaking de priesters en oudsten des te vastbeslotener maakten Jezus om te brengen. De genezen man voelde, dat de zegen van de gezondheid kostbaar was. Hij verheugde zich in zijn mannelijke kracht, en in het feit, dat hij was teruggegeven aan zijn gezin en aan de gemeenschap, en hij voelde, dat het onmogelijk was, zich ervan te onthouden de Geneesheer Die hem had hersteld, eer te bewijzen. Maar het feit, dat hij de zaak overal uitbazuinde, had tot resultaat dat het werk van de Heiland gehinderd werd. Het maakte, dat de mensen in zulke menigten naar Hem toestroomden, dat Hij gedwongen was voor een tijd Zijn werk neer te leggen. DWE 217.3
Iedere daad tijdens het dienstwerk van Christus had een verreikend doel. Het behelsde meer dan uit de daad zelf bleek. Zo ook in het geval met de melaatse. Terwijl Jezus allen die tot Hem kwamen diende, verlangde Hij ernaar hen te zegenen die niet kwamen. Terwijl Hij de tollenaars, de heidenen en de Samaritanen tot Zich trok, verlangde Hij ernaar de priesters en de leraars te bereiken, die waren ingesloten door hun vooroordeel en overlevering. Hij liet geen middel onbeproefd waardoor ze bereikt zouden kunnen worden. Door de genezen melaatse tot de priesters te zenden, gaf Hij hun een getuigenis dat erop berekend was, hun vooroordelen te ontwa-penen. DWE 218.1
De Farizeeën beweerden, dat de leer van Christus in strijd was met de wet die God hun door Mozes gegeven had; maar Zijn bevel aan de gereinigde melaatse, dat hij een offer moest brengen in overeenstemming met de wet, bewees dat deze beschuldiging vals was. Het was voor allen die gewillig waren een voldoende ‘getuigenis om overtuigd te worden. DWE 218.2
De leiders in Jeruzalem hadden verspieders uitgezonden om een of ander voorwendsel te vinden waaronder ze Christus ter dood zouden kunnen brengen. Hij beantwoordde dit door een bewijs te geven van Zijn liefde voor het mensdom, Zijn eerbied voor de wet, en Zijn macht om te verlossen van zonde en dood. Daarom getuigde Hij van hen: “Zij laden kwaad op Mij in plaats van goed, en haat tot loon voor Mijn liefde”. 5Ps. 109:5. Hij Die op de berg het voorschrift gaf: “Hebt uw vijanden lief”,6Matth. 5:44. gaf Zelf het voorbeeld in dit beginsel, en Hij vergold “geen kwaad met kwaad of laster met laster”,71 Petr. 3:9. maar zegende integendeel. DWE 218.3
Dezelfde priesters die de melaatse veroordeeld hadden tot afzondering en verbanning, bevestigden nu zijn genezing. Deze uitspraak, die in het openbaar werd aangekondigd en geregistreerd, was een blijvend getuigenis voor Christus. En toen de genezen man opnieuw werd opgenomen in de verga-dering van Israël, met de verzekering van de priesters zelf, dat er geen spoor van de ziekte meer aan hem was, was hij zelf een levend getuigenis voor zijn Weldoener. Vol vreugde bracht hij zijn offer en maakte de naam van Jezus groot. De priesters werden overtuigd van de goddelijke kracht van de Heiland. Hun werd de gelegenheid geschonken, de waarheid te weten en gebruik te maken van het licht. Als het verworpen werd, zou het verdwijnen om nooit terug te keren. Door velen werd het licht verworpen; toch werd het niet tevergeefs gegeven. Vele harten die bewogen werden, lieten dat een tijdlang niet merken. Gedurende het leven van de Heiland scheen Zijn zending slechts weinig de wederliefde van de priesters en leraars op te roepen, maar na Zijn hemelvaart “gaf een talrijke schare van de priesters gehoor aan het geloof”.8Hand. 6:7. DWE 218.4
Het werk dat Christus deed door de melaatse te reinigen van zijn verschrikkelijke ziekte, is een illustratie van Zijn werk om de ziel te reinigen van de zonde. De man die tot Jezus kwam, was “vol melaatsheid”.9Luc. 5:12. Het dodelijk vergif ervan had het gehele lichaam doortrokken. De discipelen trachtten hun Meester ervan te weerhouden hem aan te raken, want hij die een melaatse aanraakte, werd zelf onrein. Maar door Zijn hand op de melaatse te leggen werd Jezus niet bezoedeld. Zijn aanraking deelde levengevende kracht mee. De melaatsheid werd weggenomen. Zo is het met de melaatsheid der zonde, diepgeworteld, dodelijk, en onmogelijk om gereinigd te worden door menselijke kracht. “Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid; van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren”.10Jes. 1:5, 6. Maar Jezus, Die gekomen is om in de menselijke natuur te leven, wordt daardoor niet besmet. Zijn aanwezigheid heeft een genezende kracht voor de zondaar. Een ieder die Hem zal te voet vallen, terwijl hij in het geloof zegt: “Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen”, zal het antwoord horen: “Ik wil, word rein”.11Matth. 8:2, 3. DWE 219.1
Bij sommige gevallen van genezing schonk Jezus niet terstond de zegen waarom gevraagd werd. Maar in geval van melaatsheid was nauwelijks het verzoek gedaan, of het werd ingewilligd. Wanneer we bidden om aardse zegeningen, kan het antwoord op ons gebed soms op zich laten wachten, of misschien geeft God iets anders dan datgene waarom we vragen, maar dat gebeurt niet wanneer we bidden om verlossing van zonden. Het is Zijn wil ons te reinigen van zonden, ons tot Zijn kinderen te maken en ons in staat te stellen een heilig leven te leiden. Christus “heeft Zichzelf gegeven voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader”.’12Gal. 1:4. “En dit is de vrijmoedigheid die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar Zijn wil, ons verhoort. En indien wij weten dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben die wij van Hem hebben gebeden”.’131 Joh. 5:14, 15. “Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid”.141 Joh. 1:9. DWE 219.2
Met de genezing van de verlamde in Kapernaüm leerde Christus dezelfde waarheid opnieuw. Juist om Zijn macht te openbaren, zonden te vergeven, werd dit wonder verricht. En de genezing van de verlamde laat ook andere kostelijke waarheden zien. De gebeurtenis is vol hoop en bemoediging en houdt door haar verband met de vittende Farizeeën tevens een waarschuwende les in. DWE 220.1
Evenals de melaatse had deze verlamde alle hoop op genezing verloren. Zijn ziekte was het gevolg van een leven van zonde, en zijn lijden was des te bitterder door het berouw. Reeds lang tevoren had hij een beroep gedaan op Farizeeën en artsen, in de hoop op verlichting voor zijn geestelijk lijden en zijn lichamelijke pijn. Maar op koude toon vertelden ze, dat hij ongeneeslijk was en ze lieten hem over aan de toorn Gods. De Farizeeën beschouwden ziekte als een blijk van goddelijk misnoegen, en zij hielden zich op een afstand van de zieken en behoeftigen. Toch waren dikwijls zij die zich verhoogden, meer schuldig dan de lijdenden die door hen veroordeeld werden. DWE 220.2
De verlamde man was volkomen hulpeloos, en daar hij geen uitzicht op hulp van enigerlei zijde had, was hij tot wanhoop verzonken. Toen hoorde hij over de heerlijke werken van Jezus. Men vertelde hem, dat anderen die even zondig en hulpeloos waren als hij, genezen waren; zelfs melaatsen waren gereinigd. En de vrienden die deze dingen overbrachten, moedigden hem aan te geloven, dat ook hij misschien genezen zou worden wanneer hij tot Jezus gebracht kon worden. Maar zijn hoop verging, toen hij eraan dacht hoe de ziekte over hem gekomen was. Hij vreesde, dat de reine Geneesheer hem niet in Zijn tegenwoordigheid zou dulden. DWE 220.3
Toch was het niet zozeer lichamelijke genezing, die hij verlangde, dan wel verlichting van de last der zonden. Indien hij Jezus zou kunnen zien, en de verzekering zou ontvangen van vergiffenis en vrede met de Hemel, zou hij tevreden zijn te leven of te sterven, al naar de wil van God. De kreet van de stervende man was: O, dat ik in Zijn tegenwoordigheid kon komen! Er was geen tijd te verliezen; zijn weggeteerd vlees vertoonde reeds tekenen van ontbinding. Hij smeekte zijn vrienden hem op zijn bed naar Jezus te brengen, en zij namen gaarne op zich dit te doen. Maar de menigte die zich verzameld had in en rondom het huis waar de Heiland Zich bevond, was zó dicht, dat het voor de zieke man en zijn vrienden onmogelijk was Hem te bereiken of zelfs ook maar binnen gehoorsafstand van Hem te komen. DWE 220.4
Jezus leerde in het huis van Petrus. Naar hun gewoonte zaten de discipelen dicht bij Hem, en er “zaten ook Farizeeën en wetgeleerden die gekomen waren uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem”.15Luc. 5:17. Deze waren gekomen als spionnen; ze zochten een beschuldiging tegen Jezus. Achter deze officiële personen vërdrong zich een gemengde schare, de geestdriftigen, de eerbiedigen, de nieuwsgierigen en de ongelovigen. Verschillende nationaliteiten en alle lagen van de bevolking waren vertegenwoordigd. “En er was kracht des Heren, zodat Hij kon genezen”.16Luc. 5:17. De Geest des levens broedde over de vergadering, maar de Farizeeën en de geleerden bemerkten deze aanwezigheid niet. Zij gevoelden geen behoefte, en de genezing was niet voor hen. “Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden”.17Luc. 1:53. DWE 220.5
Telkens weer trachtten de dragers van de verlamde door de menigte heen te dringen, maar tevergeefs. De zieke man keek om zich heen met onuitsprekelijke zielsangst. Hoe zou hij de hoop kunnen opgeven, nu de hulp waarnaar hij zo verlangd had, zo dichtbij was? Op zijn voorstel droegen de vrienden hem naar het dak van het huis, braken het dak open en lieten hem neer aan de voeten van Jezus. Het gesprek werd onderbroken. De Heiland keek naar het bedroefde gelaat en zag hoe de smekende ogen op Hem gericht waren. Hij begreep het geval; Hij had die verwarde en twijfelende geest tot Zich getrokken. Terwijl de verlamde nog thuis was, had de Heiland zijn geweten overtuigd. Toen hij berouw gevoelde over zijn zonden en geloofde in de kracht van Jezus om hem beter te maken, hadden eerst de levengevende genadegaven van de Heiland zijn verlangend hart gezegend. Jezus had gezien hoe het eerste straaltje geloof groeide tot de overtuiging dat Hij de enige hulp voor de zondaar was, en Hij had gezien, hoe dat geloof sterker werd bij iedere poging om in Zijn tegenwoordigheid te komen. DWE 221.1
Met woorden die als muziek klonken in de oren van de lijdende, zei de Heiland: “Houd moed, Mijn kind, uw zonden worden vergeven”.18Matth. 9:2. DWE 221.2
De last der wanhoop wentelt van de ziel van de zieke man; de vrede van vergeving rust op zijn ziel en doet zijn gelaat stralen. Zijn lichamelijke pijn is verdwenen, en zijn gehele wezen wordt veranderd. De hulpeloze verlamde is genezen! De schuldbewuste zondaar heeft vergeving ontvangen! DWE 221.3
In eenvoudig geloof nam hij de woorden van Jezus aan als de gave van een nieuw leven. Hij drong niet aan op een nader verzoek, maar lag daar in zalige stilte, te gelukkig om te spreken. Het licht des hemels deed zijn gelaat stralen, en de mensen zagen met ontzag naar het schouwspel. DWE 221.4
De rabbi’s hadden vol spanning gewacht om te zien hoe Christus het geval zou behandelen. Ze herinnerden zich, hoe de man een beroep om hulp op hen gedaan had, en dat zij hem hoop en medegevoel hadden ontzegd. Daarmede nog niet tevreden gesteld, hadden ze verklaard dat hij de vervloeking Gods onderging vanwege zijn zonden. Deze dingen kwamen hun weer vers in het geheugen toen ze de zieke man voor zich zagen. Ze merkten de belangstelling op waarmede allen het schouwspel gadesloegen, en ze gevoelden een vreselijke angst, dat ze hun invloed op de mensen zouden verliezen. DWE 221.5
Deze hoogwaardigheidsbekleders wisselden geen woorden met elkander, maar terwijl ze elkaar aanzagen, lazen ze op elk gezicht dezelfde gedachte, dat er iets gedaan moest worden om deze stroom van gevoelens te stuiten. Jezus had verklaard, dat de zonden van de verlamde vergeven waren. De Farizeeën grepen deze woorden aan als godslastering, en meenden dat ze deze zonden zouden kunnen voorstellen als een doodzonde. Ze zeiden in hun hart: “Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen?”19Marc. 2:7. DWE 222.1
Terwijl Hij Zijn blik op hen richtte, waaronder zij ineenkrompen en zich terugtrokken, zei Jezus: “Waarom overlegt gij kwaad in uw hart? Want wat is gemakkelijker te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar opdat gij weten moogt, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven”— zei Hij, Zich tot de verlamde wendende — Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis”.20Matth. 9:4-6. DWE 222.2
Dan staat de man, die op een draagbaar naar Jezus gebracht was, op met de lenigheid en kracht van de jeugd. Het levengevende bloed stroomt door zijn aderen. Ieder orgaan van zijn lichaam wordt plotseling actief. Een gloed van gezondheid verdrijft de bleekheid van de naderende dood. “En hij stond op, nam onmiddellijk zijn matras op, en ging voor aller oog naar buiten, zodat zij allen ontzet waren en God verheerlijkten, zeggende: Zo iets hebben wij nog nooit gezien!”21Marc. 2:12. DWE 222.3
O, wonderlijke liefde van Christus, die zich neerbuigt om de schuldigen en de kranken te genezen! Een Godheid Die smart heeft over de ellende van de lijdende mensheid en die verzacht! O, heerlijke kracht, op deze wijze getoond aan de mensenkinderen! Wie kan twijfelen aan de boodschap des heils? Wie kan de barmhartigheden van een medelijdende Verlosser versmaden? DWE 222.4
Er was niets minder dan scheppende kracht voor nodig om de gezondheid terug te geven aan dat wegstervende lichaam. Dezelfde stem die door te spreken leven geschonken had aan de mens die geschapen was uit het stof der aarde, had nu door te spreken leven gegeven aan de stervende verlamde. En dezelfde kracht die leven had geschonken aan het lichaam, had het hart vernieuwd. Hij Die “sprak en het was er”, Die “gebood en het stond er”,22Ps. 33:9. had door te spreken leven gegeven aan de ziel die dood was door overtredingen en zonde. De genezing van het lichaam was een zichtbaar bewijs van de kracht die het hart vernieuwd had. Christus verzocht de verlamde op te scaan en te wandelen, “opdat gij weten moogt”, zei Hij, “dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven”.23Matth. 9:6. DWE 222.5
De verlamde vond in Christus genezende kracht, zowel voor ziel als voor lichaam. De geestelijke genezing werd gevolgd door een lichamelijk herstel. Deze les mag niet over het hoofd gezien worden. Heden lijden duizenden mensen aan lichamelijke ziekten, die, evenals de verlamde, ernaar verlangen de boodschap: “Uw zonden zijn u vergeven”,24Luc. 5:20. te horen. De last der zonde, met zijn onrust en onbevredigde verlangens, is de grond voor hun ziekten. Zij kunnen geen verlichting vinden vooraleer ze komen tot Hem Die de ziel geneest. De vrede, die Hij alleen kan geven, zou kracht geven aan hun geest en gezondheid aan hun lichaam. DWE 223.1
Jezus kwam opdat Hij “de werken des duivels verbreken zou”.251 Joh. 3:8. “In het Woord was leven”,26Joh. 1.4. en Hij zegt: “Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed”.27Joh. 10:10. Hij is “een levendmakende Geest”.281 Cor. 15:45. En Hij bezit nog steeds dezelfde levengevende kracht als toen Hij op aarde de zieken genas en vergeving schonk aan de zondaar. “Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden geneest”.29Ps. 103:3. DWE 223.2
De uitwerking die de genezing van de verlamde op de mensen had, was alsof de hemel was geopend en de heerlijkheid van een betere wereld werd geopenbaard. Terwijl de man die genezen was, tussen de menigte doorging, bij iedere stap God lovende en zijn last dragende alsof deze zo licht als een veer was, weken de mensen terug om hem ruimte te geven en staarden hem aan met gezichten, verbijsterd van ontzag, terwijl ze elkaar zachtjes toefluisterden: “Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien”.30Luc. 5:26. DWE 223.3
De Farizeeën stonden sprakeloos van verbazing en waren verpletterd door hun nederlaag. Ze zagen dat hier geen gelegenheid was om de menigte met hun naijver aan te steken. Het heerlijke werk dat verricht was aan de man die zij overgegeven hadden aan de toorn Gods, had zulk een indruk op de mensen gemaakt, dat de rabbi’s voorlopig vergeten waren. Zij zagen dat Christus een macht bezat die zij alleen aan God hadden toegekend; toch was de zachtmoedige waardigheid in Zijn optreden een opvallende tegenstelling met hun eigen hoogmoedige houding. Ze waren ontsteld en beschaamd, ze herkenden de aanwezigheid van een hoger wezen, maar beleden die niet. Hoe sterker het bewijs was, dat Jezus op aarde macht had zonden te vergeven, des te vaster verschansten ze zich achter hun ongeloof. Ze verlieten het huis van Petrus, waar ze gezien hadden hoe de verlamde door Zijn woord genezen werd, met het doel nieuwe plannen te bedenken om de Zoon van God tot zwijgen te brengen. DWE 223.4
Lichamelijke krankheid, hoe kwaadaardig en ernstig die ook was, werd genezen door de kracht van Christus; maar de krankheid der ziel had hen die hun ogen sloten voor het licht, vaster in zijn greep. Melaatsheid en verlamming waren niet zo verschrikkelijk als dweepzucht en ongeloof. DWE 223.5
In het huis van de verlamde die genezen was, heerste grote vreugde toen hij, met gemak het rustbed dragende waarop hij korte tijd tevoren langzaam bij hem weggedragen was, terugkeerde in zijn gezin. Ze stonden bijeen met tranen van vreugde, terwijl zij nauwelijks hun ogen durfden geloven. Hij stond voor hen als een sterke man. De armen, die ze zo levenloos gezien hadden, gehoorzaamden nu snel aan zijn wil. Het vlees dat verschrompeld en loodkleurig was geweest, was nu fris en rozig. Hij liep met een stevige, vrije tred. Vreugde en hoop stonden geschreven in iedere trek van zijn gelaat, en een uitdrukking van reinheid en vrede had de plaats ingenomen van de sporen van zonde en lijden. Vreugdevolle dankbaarheid steeg omhoog vanuit dat huis, en God werd verheerlijkt door Zijn Zoon, Die hoop gegeven had aan de hopeloze, en kracht aan de zwaarbeproefde. Deze man en zijn gezin waren bereid hun leven te geven voor Jezus. Geen twijfel verduisterde hun geloof, geen ongeloof schond hun trouw aan Hem Die licht gebracht had in hun versomberd huis. DWE 224.1