De gelijkenis van de twee zonen werd gevolgd door de gelijkenis van de wijngaard. In het eerste verhaal had Christus de joodse leiders het belang van gehoorzaamheid voorgehouden. In het volgende verhaal wees Hij op de rijke zegeningen die aan Israël waren geschonken en Hij toonde hierin Gods aanspraken op hun gehoorzaamheid. Hij hield hun de heerlijkheid van Gods plan voor ogen, waaraan zij door gehoorzaam te zijn hadden kunnen voldoen. Terwijl Hij het gordijn voor de toekomst terzijde schoof, liet Hij hun zien hoe het gehele volk door te falen in het vervullen van zijn plan zijn zegen verbeurde en ondergang over zichzelf bracht. LLA 172.1
‘Er was een heer des huizes,’ zei Christus, ‘die een wijngaard plantte, er een heg omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands.’ LLA 172.2
De profeet Jesaja geeft een beschrijving van deze wijngaard: ‘Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen.” 1Jesaja 5:1,2 LLA 172.3
De heer kiest een stuk grond in de woestijn. Hij bouwt een omheining, zuivert het land van stenen en beplant het met uitgekozen wijnstokken, zodat hij een rijke oogst verwacht. Hij verwacht dat dit stuk grond, dat beter is dan de onbewerkte woestijn, hem eer aandoet door de resultaten van zijn zorg en zijn werk in het ontginnen ervan. Zo had God een volk uit de wereld verkozen om door Christus opgeleid en ontwikkeld te worden. De profeet zegt: ‘De wijngaard van de Here der heerscharen is het huis Israëls en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft.’ 2Jesaja 5:7 God had aan dit volk grote voorrechten gegeven en hen rijk gezegend uit zijn overvloedige goedheid. Hij had verwacht dat zij Hem zouden eren door het voortbrengen van vruch-ten. Zij moesten de beginselen van zijn koninkrijk openbaren. In het midden van een zondige, goddeloze wereld moesten zij Gods karakter vertegenwoordigen. LLA 172.4
Als de wijngaard des Heren moesten zij heel andere vruchten voortbrengen dan de heidense volkeren. Deze afgodische volken had-den zich volkomen aan het boze overgegeven. Geweld en misdaden, hebzucht, onderdrukking en de meest verdorven praktijken werden zonder enige restrictie beoefend. Ongerechtigheid, degeneratie en ellende waren de vruchten van de verdorven boom. In duidelijke tegenstelling hiermee moesten de vruchten zijn aan de wijnstok die God had geplant. LLA 173.1
Het joodse volk had het voorrecht dat zij Gods karakter, zoals dit aan Mozes was geopenbaard, mochten bekendmaken. In antwoord op de bede van Mozes: ‘Doe mij toch uw heerlijkheid zien,’ had de Here beloofd: ‘Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan.’ 3Exodus 13:18,19 De Here ging aan hem voorbij en riep: ‘Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft.’ 4Exodus 34:6,7 De vruchten verwachtte God van zijn volk. In de reinheid van hun karakter, in de heiligheid van hun leven, in hun barmhartigheid, goedertierenheid en medelijden moesten zij laten zien dat de wet des Heren volmaakt is, ‘bekerende de ziel.’ 5Psalm 19:8 LLA 173.2
Het was Gods bedoeling om door het joodse volk rijke zegeningen mee te delen aan alle naties. Door Israël moest de weg worden voorbe-reid om zijn licht in de hele wereld te verspreiden. De volken op aarde hadden door het volgen van verdorven praktijken de kennis van God verloren. Toch roeide God hen in barmhartigheid niet uit. Het was zijn bedoeling hun de gelegenheid te geven om Hem door middel van zijn gemeente te leren kennen. Hij wilde dat de beginselen, geopenbaard door zijn volk, het middel zouden zijn om het zedelijk beeld van God in de mens te herstellen. LLA 173.3
Om dit tot stand te brengen riep God Abraham uit zijn afgodische omgeving en gebood hem in het land Kanaän te gaan wonen. ‘Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen,’ zei Hij, ‘en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn.’ 6Genesis 12:2 LLA 173.4
De nakomelingen van Abraham, Jakob en diens nageslacht, wer-den naar Egypte gebracht, opdat zij temidden van dat grote, goddeloze volk de beginselen van Gods koninkrijk zouden openbaren. De oprechtheid van Jozef en zijn machtig werk - door het leven van heel het Egyptische volk te behouden - was een zinnebeeld van het leven van Christus. Mozes en vele anderen waren getuigen voor God. LLA 173.5
Toen de Here Israël uit Egypte leidde, openbaarde Hij opnieuw zijn macht en zijn barmhartigheid. Zijn machtige werken bij hun bevrijding uit de slavernij en zijn handelwijze met hen gedurende hun reizen door de woestijn waren niet alleen voor hun welzijn bedoeld. Dit alles moest dienen om de omringende volken een les te leren. De Heer openbaarde Zich als een God die boven alle menselijk gezag en menselijke grootheid stond. De tekenen en wonderen die Hij verrichtte voor zijn volk, openbaarden zijn macht over de natuur en over de voornaamste aanbidders van de natuur. God ging door het hoogmoedige land Egypte zoals Hij in de laatste dagen door de aarde zal gaan. Met vuur en storm, onder aardbeving en dood verloste de grote IK BEN zijn volk. Hij leidde hen uit het land van de slavernij. Hij leidde hen ‘door de grote en vreselijke woestijn, met vurige slangen en schorpioenen en dorstig land.’ 7Deuteronomium 8:15 Hij deed water uit de rots komen en voedde hen met koren uit de hemel. 8Psalm 78:24 ‘Want,’ zei Mozes, ‘des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. Als een arend die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, zo heeft hem de Here alleen geleid en geen vreemde god stond hem terzijde.’ 9Deuteronomium 32:9-12 Zo bracht Hij hen tot Zich, opdat zij als onder de schaduw van de Almachtige zouden wonen. LLA 174.1
Christus leidde de Israëlieten tijdens hun woestijnreizen. Gehuld in de wolkkolom bij dag en in de vuurkolom bij nacht, leidde en beschermde Hij hen. Hij behoedde hen voor de gevaren van de woestijn, bracht hen in het land der belofte en vestigde Israël ten aanschouwen van alle volken die God niet erkenden, als zijn uitverkoren eigendom: de wijngaard des Heren. LLA 174.2
Aan dit volk waren de woorden Gods toevertrouwd. Zij waren omgeven door de voorschriften van zijn wet, door de eeuwigdurende beginselen van waarheid, recht en reinheid. Hun bescherming lag in het gehoorzamen van deze beginselen, want dat zou hen behoeden voor zelfvernietiging door zondige praktijken. En zoals de toren in de gelijkenis plaatste God midden in het land zijn heilige tempel. LLA 174.3
Christus was hun Leermeester. Zoals Hij in de woestijn met hen was geweest, zou Hij nog steeds hun Gids en Leraar zijn. In de tabernakel en later in de tempel vertoefde zijn heerlijkheid in de heilige Shekina boven het verzoendeksel. Hij openbaarde voor hen steeds weer de rijkdom van zijn liefde en verdraagzaamheid. LLA 174.4
God wilde zijn volk Israël tot lof en heerlijkheid doen zijn. Zij kregen elke geestelijke zegening. God onthield hen niets wat kon dienen om een karakter te vormen dat hen tot vertegenwoordigers van Hem zou maken. LLA 175.1
Hun gehoorzaamheid aan Gods wet zou hen tot wonderen van voorspoed maken ten aanschouwen van de volkeren op aarde. Hij die hun wijsheid en waardigheid in alle werk kon geven, zou hun leraar blijven en hen veredelen en verheffen door gehoorzaamheid aan zijn wetten. Als zij gehoorzaam zouden zijn, zouden zij gespaard blijven voor de ziekten, waardoor andere volken werden getroffen. Zij zouden gezegend worden met een helder verstand. Gods heerlijkheid, majesteit en macht moesten door hun voorspoed tot uiting komen. Zij moesten een koninkrijk van priesters en van vorsten zijn. God verschafte hen elke mogelijkheid om het grootste volk op aarde te worden. LLA 175.2
Op de duidelijkste wijze had Christus hen door Mozes Gods doel voorgehouden en de voorwaarden voor hun voorspoed duidelijk gemaakt. ‘Want gij zijt een volk dat de Here, uw God, heilig is,’ zei Hij. ‘U heeft de Here uw God uit alle volken op de aardbodem uitver-koren om zijn eigen volk te zijn . . . opdat gij zoudt weten dat de Here uw God, de enige God is, de trouwe God, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, tot in duizend geslachten . . . Onderhoudt dus het gebod, de inzettingen en verordeningen die ik u heden gebied na te komen. Het zal geschieden, omdat gij aan deze verordeningen gehoor geeft en ze naarstig onderhoudt, dat de Here, uw God, jegens u het verbond en de goedertierenheid zal bevestigen, die Hij aan uw vaderen met een eed bekrachtigd heeft; Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken; Hij zal zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw bodem, uw koren, most en olie, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee, in het land waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. Gezegend zult gij zijn boven alle volken ... De Here zal alle ziekten van u afwenden en geen van de boze kwalen van Egyp-te, die gij kent, zal Hij u opleggen.’ 10Deuteronomium 7:6,9,11-15 LLA 175.3
Als zij zijn geboden zouden bewaren, beloofde God hun de beste tarwe te geven en honing uit de rots te doen komen. Hij zou hen met een lang leven verzadigen en hun zijn heil doen zien. LLA 175.4
Omdat Adam en Eva aan God ongehoorzaam waren geweest, hadden zij het paradijs verloren en ten gevolge van de zonde was de hele aarde vervloekt. Maar wanneer Gods volk zijn raad zou opvolgen, zou hun land weer vruchtbaarheid en schoonheid kennen. God zelf had hen aanwijzingen gegeven over het bewerken van de grond en zij moesten met Hem samenwerken om de bodem te herstellen. Zo zou het hele land onder Gods leiding dienen als een les van geestelijke waarheid. Zoals de aarde gehoorzaam aan zijn natuurwetten zijn schatten zou voortbrengen, moesten in gehoorzaamheid aan zijn zedenwet de harten van het volk de kenmerken van zijn karakter weergeven. Zelfs de heidenen zouden erkennen dat zij, die de levende God liefhadden en dienden, boven hen stonden. LLA 175.5
‘Zie,’ zei Mozes, ‘ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de Here mijn God, mij geboden had, opdat gij aldus zoudt doen in het land dat gij in bezit gaat nemen. Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie. Immers, welk groot volk is er, waaraan de góden zo nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg? 11Deuteronomium 4:5-8 LLA 176.1
Gods kinderen moesten al het terrein in bezit nemen dat God hun had aangewezen. De volken die de aanbidding en de dienst van de ware God hadden verworpen, moesten worden uitgeroeid. Het was echter Gods bedoeling dat de mensen door de openbaring van zijn karakter door middel van Israël tot Hem getrokken zouden worden. De uitnodiging van het evangelie moest aan heel de wereld worden gebracht, Door de lessen van de offerdienst moest Christus voor de volken worden verheven, en allen die op Hem zouden zien, zouden behouden worden. Allen die zich evenals Rachab de Kanaänitische en Rut de loabitische van hun afgodendienst zouden afwenden naar het aanidden van de ware God, moesten zich verenigen met zijn uitverkoren . olk. Naarmate het getal der Israëlieten zou toenemen, moesten zij hun grenzen verruimen, tot hun koninkrijk heel de wereld zou omvatten . God wilde alle volken onder zijn genadig bestuur brengen Hij LLA 176.2
wilde dat de aarde met blijdschap en vrede vervuld zou worden. Hij had de mens geschapen om gelukkig te zijn en Hij wil het menselijk hart vullen met de vrede des hemels. Hij wil dat de gezinnen op aarde een zinnebeeld zullen zijn van het grote hemels gezin. LLA 176.3
Maar Israël voldeed niet aan Gods bedoeling. De Here zei: ‘Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde win-gerd!’ 12Jeremia 2:21 ‘Israël is een welige wijnstok die zijn vruchten voortbrengt.’ ‘Nu dan inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken opdat hij vertrapt worde; Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden dat zij op hem geen regen doen vallen. Hij verwachtte . .. rechtsbetrachting, maar zie het was rechtsverkrachting.’ 13Hosea 10:1 Jesaja 5:3-7 LLA 176.4
De Here had aan Israël door Mozes de gevolgen van hun ontrouw voorgehouden. Door te weigeren zijn verbond te houden, zouden zij zich afsnijden van het leven van God en zijn zegen zou niet langer op hen rusten. ‘Neem u ervoor in acht,’ zei Mozes, ‘dat gij de Here uw God niet vergeet door zijn geboden, zijn verordeningen en zijn inzet-tingen, die ik u heden opleg, te verwaarlozen, opdat, wanneer gij eet en verzadigd wordt, goede huizen bouwt en die bewoont, uw runderen en kleinvee zich vermenigvuldigen en uw zilver en goud zich vermeerderen, ja, al wat gij hebt, zich vermeerdert, uw hart zich niet verheffe en gij de Here, uw God, vergeet. . . Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven. . . . Maar het zal geschieden, indien gij de Here uw God te enen male vergeet en andere goden achterna loopt, hen dient en u voor hen nederbuigt — ik betuig heden tegen u, dat gij voorzeker zult omkomen; evenals de volken die de Here doet omkomen om uwentwil, zult ook gij omkomen, omdat gij naar de stem van de Here, uw God, niet wilde luisteren.’ 14Deuteronomium 8:11-14,17,19,20 LLA 177.1
Het joodse volk stoorde zich niet aan de waarschuwing. Het vergat God en verloor het grote voorrecht als Gods vertegenwoordigers uit het oog. De zegeningen die de joden hadden ontvangen brachten geen zegen aan de wereld. Al hun voordelen werden tot eigen verheerlijking gebruikt. Zij beroofden God van de dienst die Hij van hen eiste en zij beroofden hun medemensen van godsdienstige leiding en een geheiligd voorbeeld. Evenals de bewoners van de wereld vóór de zondvloed volgden zij elke ingeving van hun zondig hart. Op deze wijze maakten zij van heilige dingen een bespotting met de woorden: ‘Des Heren tempel, des Heren tempel is dit!’ 15Jeremia 7:4 terwijl zij terzelfder tijd Gods karakter op onjuiste wijze presenteerden, zijn naam onteerden en zijn heiligdom verontreinigden. LLA 177.2
De pachters die de opdracht hadden gekregen om voor de wijn-gaard te zorgen, waren ontrouw aan het in hun gestelde vertrouwen. De priesters en leraars waren geen trouwe leraars van het volk. Zij hielden Gods goedheid en barmhartigheid en zijn aanspraak op hun liefde en dienst niet voor ogen. Deze pachters zochten hun eigen eer. Zij wilden zelf over de vruchten van de wijngaard beschikken. Zij maakten er hun werk van de aandacht en eer voor zichzelf op te eisen. LLA 177.3
De zonde van deze leiders in Israël was niet gelijk aan de schuld van de gewone zondaar. God had een zware verplichting op deze mensen gelegd. Zij hadden zich verplicht een ‘Aldus spreekt de Here’ te leren en strikte gehoorzaamheid in hun dagelijks leven in praktijk te brengen. In plaats van dit te doen, verdraaiden zij de Schriften. Zij hadden zware lasten op de mensen gelegd en vormen opgedrongen die met elke stap in het leven te maken hadden. Het volk leefde in aanhoudende onrust, want zij konden niet voldoen aan de eisen die de rabbi’s hadden gesteld. Toen zij de onmogelijkheid zagen van het houden van menselijke geboden, werden zij zorgeloos ten opzichte van Gods geboden. LLA 177.4
De Heer had zijn volk onderricht dat Hij de eigenaar van de wijngaard was en dat al hun bezittingen hen waren toevertrouwd om te worden gebruikt voor Hem. Maar de priesters en leraars deden niet het werk van hun geheiligd ambt alsof zij met Gods eigendommen omgingen. Systematisch beroofden zij Hem van de middelen en gaven, die hun waren toevertrouwd om zijn werk te bevorderen. Hun heb-zucht en gierigheid maakte dat zij zelfs door de heidenen werden veracht. Op deze wijze kreeg de heidenwereld de kans Gods karakter en de wetten van zijn koninkrijk op verkeerde wijze uit te leggen. LLA 178.1
God had als een vader geduld met zijn volk. Hij pleitte met hen door barmhartigheid te schenken, en deze te weerhouden. Geduldig hield Hij hen hun zonden voor ogen en wachtte verdraagzaam op het moment dat zij deze erkenden. Profeten en boden werden gezonden om nadruk te leggen op Gods aanspraken op de pachters, maar in plaats van hen te verwelkomen, werden zij als vijanden behandeld. De pachters vervolgden en doodden hen. God zond nog andere bood-schappers, maar die werden op gelijke wijze behandeld als de eerste, met alleen dit verschil, dat de pachters nog vastbeslotener hun haat toonden. LLA 178.2
Ten slotte zond God zijn Zoon, met de woorden: ‘Mijn zoon zullen zij ontzien.’ Maar hun weerstand had hen vindingrijk gemaakt en zij zeiden onder elkaar: ‘Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen.’ Dan zullen wij van de wijngaard kunnen genieten en met de vruchten doen wat wij zelf willen. LLA 178.3
De joodse leiders hielden niet van God. Daarom sneden zij zich van Hem af en verwierpen al zijn toenaderingen om tot een juiste oplossing te komen. Christus, Gods geliefde Zoon, was gekomen om de aanspraken van de Eigenaar van de wijngaard te bevestigen, maar de pachters behandelden Hem met duidelijke minachting en zeiden: Wij willen niet dat deze mens over ons zal heersen. Zij waren jaloers vanwege de schoonheid van Christus’ karakter. Zijn wijze van onderricht ging die van hen ver te boven en zij waren bang voor zijn succes. Hij bestreed hen, maakte hun schijnheiligheid openbaar en liet hun de zekere uitkomst zien van hun handelwijze. Dit dreef hen tot razernij. Zij leden pijn onder de bestraffingen die zij niet tot zwijgen konden brengen. Zij haatten de maatstaf van gerechtigheid die Christus steeds voorhield. Zij zagen dat zijn leer hun zelfzucht aan het licht bracht en besloten Hem te doden. Zij haatten zijn voorbeeld van waarheidslievendheid en vroomheid en de verheven geestelijke zin die in alles wat Hij deed tot uiting kwam. Zijn hele leven was één aanklacht tegen hun zelfzucht. En toen de laatste toets kwam, die gehoorzaam-heid ten eeuwigen leven of ongehoorzaamheid, met als gevolg de eeu-wige dood betekende, verwierpen zij de Heilige Israëls. Toen hun werd gevraagd te kiezen tussen Christus en Barabbas, riepen zij uit: ‘Laat ons Barabbas vrij!’ En op de vraag van Pilatus: ‘Wat zal ik dan doen met Jezus?’ schreeuwden zij woest: ‘Kruisigt Hem!’ ‘Zal ik dan uw Koning kruisigen?’ vroeg Pilatus. De priesters en oversten antwoordden: ‘Wij hebben geen koning buiten de Keizer.’ Toen Pilatus zijn handen waste met de woorden: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardige’, verenigden de priesters zich met de onwetende bende door hartstochtelijk uit te roepen: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.’ 16Lucas 23:18 Matteüs 27:22,24,25 Johannes 19:15 LLA 178.4
Op deze wijze maakten de joodse leiders hun keuze. Hun beslis-sing werd opgetekend in het boek, dat Johannes zag in de hand van Hem, die op de troon zat: het boek dat niemand kon openen. Deze beslissing zal hun in al haar helderheid voor ogen worden gehouden wanneer dit boek wordt ontsloten door de Leeuw uit de stam van Juda. LLA 179.1
Het joodse volk koesterde de gedachte dat zij de gunstelingen van God waren en dat zij altijd Gods gemeente zouden blijven. Zij waren Abrahams kinderen, zeiden zij, en zij waren zo vast overtuigd van de basis van hun voorspoed, dat zij hemel en aarde uitdaagden om hun deze rechten te ontnemen. Maar door een leven van ontrouw maakten zij zich gereed voor de veroordeling van de hemel en voor hun schei-ding van God. LLA 179.2
In de gelijkenis van de wijngaard stelde Christus de priester, nadat Hij hen hun kroonstuk van goddeloosheid voor had gehouden, de vraag: ‘Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?’ De priesters hadden het verhaal met grote belang-stelling gevolgd en zonder na te denken over de betrekking van het onderwerp op henzelf, zeiden zij, samen met het volk: ‘Een kwade dood zal Hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren.’ LLA 179.3
Zonder het te weten hadden zij hun eigen vonnis uitgesproken. Jezus zag hen aan en onder zijn onderzoekende blik wisten zij dat Hij de verborgenheden van hun hart had gelezen. Zijn goddelijkheid kwam hun met onmiskenbare kracht voor ogen. Zij zagen in de pachters een beeld van zichzelf en riepen uit: ‘Dat zij verre!’ LLA 179.4
Ernstig en verdrietig had Christus gevraagd: ‘Hebt gij nooit gele-zen in de Schriften: De steen die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom Ik zeg u, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven wórden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.’ LLA 180.1
Christus zou het noodlot van de joodse natie hebben afgewend als het volk Hem had aangenomen. Maar afgunst en nijd maakten hen onverzoenlijk. Zij hadden zich voorgenomen dat zij Jezus van Nazaret niet als de Messias zouden aannemen. Zij verwierpen het Licht der wereld en van nu af was hun leven even duister als het middernachte-lijk donker. Het voorzegde vonnis trof het joodse volk. Hun eigen woeste hartstocht die zij niet beheersten, bewerkte hun ondergang. In hun verblinde woede vernietigden zij elkaar. Hun opstandige, hardnekkige trots bracht de woede van hun Romeinse overheersers over hen. Jeruzalem werd verwoest, de tempel in puin gelegd en de grond ervan omgeploegd. De kinderen van Juda ondergingen de afschuwe-lijkste vormen van doodstraf. Miljoenen werden verkocht om als sla-ven in heidense landen te dienen. LLA 180.2
Als volk hadden de joden gefaald Gods plannen te volbrengen en de wijngaard werd hun ontnomen. De voorrechten die zij hadden mis-bruikt en het werk dat zij hadden nagelaten, werd aan anderen toever-trouwd. LLA 180.3