In de Bijbel wordt de verandering van het hart, waardoor wij kinderen Gods worden, wedergeboorte genoemd. Zij wordt vergeleken bij het ontkiemen van goed zaad, door de landman gezaaid. Insgelijks moeten de pasbekeerden, als “pasgeboren kinderkens” in Christus “groeien”, (1 Petr. 2:2; Efeze 4:15) tot de gestalte van mannen en vrouwen in Christus Jezus. Of gelijk het goede zaad, op de akker gezaaid, moeten zij opwassen en vrucht voortbrengen. Volgens Jesaja’s getuigenis zullen zij genaamd worden “tere- binten der gerechtigheid, een planting des Heren, tot Zijn verheerlijking”. Jes. 61:3. Aldus zijn aan de natuur ontleende beelden gekozen om ons de verborgenheden van het geestelijk leven te verduidelijken. Al 's mensen wijsheid en vernuft kan geen leven schenken aan het kleinste voorwerp in de natuur. Geen plant noch enig dier kan leven, tenzij God het hun gegeven heeft. Insgelijks wordt het geestelijk leven door God in het hart gelegd. Tenzij iemand uit God geboren is, heeft hij het leven niet, dat Christus mededeelt. SC 66.1
Het gaat met de wasdom gelijkerwijs het met het leven gaat. God doet de knop ontluiken en de bloem vrucht voortbrengen. Door Zijn kracht brengt het zaad “eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar”. Marc. 4:28. En Israël zal, zegt de profeet Hoséa, “bloeien als de lelie”. “Zij, die in Zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen, ja, zij zullen bloeien als een wijnstok”. Hos. 14:6, 8. Voorts zegt Jezus: “Let op de leliën, hoe zij spinnen noch weven”. Luc. 12:27. De planten en de bloemen groeien niet door eigen voorziening of werkzaamheid, maar door datgene in zich op te nemen, wat God tot onderhoud van hun leven verordend heeft. Een kind kan niet door eigen zorg of kracht iets tot zijn lengte toedoen. Evenmin kunt gij, door eigen zorgen en pogen in geestelijke wasdom toenemen. Hetzij planten of kinderen, zij groeien, doordat zij uit de lucht, de zonneschijn en het voedsel de levenvoedende kracht putten. Christus nu is voor degenen, die op Hem vertrouwen, wat de elementen der natuur voor de planten en de dieren zijn. Hij is hun “zon en schild”, hun “eeuwig licht”. Ps. 84:12. Jes. 60:19. Hij zal “zijn als de dauw voor Israël”. “Hij zij als de regen, die neerdaalt op het grasland”. Hos. 14:6; Ps. 72:6. Hij is het levende water, “het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft”. Joh. 6:33. SC 66.2
Door de onuitsprekelijke gave van Zijn Zoon heeft God de gehele wereld in een sfeer van genade gehuld, die even werkelijk bestaat als de dampkring, die de aardbol omgeeft. Wie in deze levengevende sfeer ademt, zal leven en opwassen tot de gestalte van man of vrouw in Christus Jezus. SC 67.1
Gelijkerwijs de bloem zich naar de zon keert opdat haar stralen behulpzaam mogen zijn in het volmaken van haar schoonheid en harmonie, zo moeten wij ons naar de Zon der gerechtigheid keren, opdat het hemels licht ons beschijne en ons karakter zich naar het evenbeeld van Christus vervorme. SC 67.2
Jezus heeft dit aldus uitgedrukt: “Blijft in Mij, gelijk Ik in u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft... Want zonder Mij kunt gij niets doen”. Joh. 15:4, 5. Om een heilig leven te kunnen leiden, zijt gij even afhankelijk van Christus, als de tak is van de stam voor zijn wasdom en vruchtbaarheid. Zonder Hem hebt gij geen leven. Gij bezit geen kracht om de verzoeking te wederstaan, noch om in genade en heiligheid op te wassen. Maar in Hem zult gij bloeien. Ontvangt gij uw leven van Hem, dan zult gij verwelken noch onvruchtbaar zijn. Gij zult zijn als een boom, aan waterbeken geplant. SC 68.1
Velen verbeelden zich, dat zij een gedeelte van het werk alleen moeten doen. Voor de vergiffenis van zonden laten zij Christus zorgen, maar nu pogen zij uit eigen kracht een rechtvaardig leven te leiden. Doch al zulke pogingen falen. Jezus zegt: “Zonder Mij kunt gij niets doen”. Onze wasdom in de genade, onze blijdschap, onze bruikbaarheid, alles is van onze vereniging met Christus afhankelijk. Wij wassen in de genade, door elke dag en elk uur gemeenschap met Hem te oefenen, door in Hem te blijven. Christus is niet alleen onze overste Leidsman, maar ook de Voleinder van ons geloof. Hij is steeds de Eerste en de Laatste. Hij moet niet alleen aan het begin en het einde van de baan ons ter zijde staan, maar iedere stap mede doen. David zegt: “Ik stel mij de Here bestendig voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet”. Ps. 16:8. SC 68.2
Vraagt gij: “Hoe moet ik in Christus blijven?” Juist zoals gij Hem in het begin ontvangen hebt. “Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem”. “Mijn rechtvaardige zal uit geloof leven”. Col. 2:6; Hebr. 10:38. Gij hebt uzelf geheel en al aan Hem gegeven, om Hem te dienen en te gehoorzamen; gij hebt Christus als uw Zaligmaker aangenomen. Gij kondet zelf geen verzoening voor uw zonde doen, noch het hart veranderen; maar u aan God gegeven hebbende, geloofdet gij, dat Hij om Christus’ wil dat voor u zou doen. Door het geloof zijt gij Christus’ eigendom geworden, door het geloof moet gij in Hem opwassen, — door te geven en te nemen. Gij moet alles geven: uw hart, uw wil en dienst, geef uzelf aan Hem, om al Zijn eisen te gehoorzamen. Daarentegen moet gij alles aannemen: Christus, de volheid van alle zegeningen, opdat Hij in uw hart wone, uw Sterkte zij, uw Gerechtigheid en uw eeuwige Helper — opdat gij kracht moogt hebbenom te gehoorzamen. SC 69.1
Wijd uzelf de Here in de morgen toe; laat dit uw eerste verrichting zijn. Uw bede zij: “Neem mij, o Here, geheel als de Uwe aan. Ik leg mijn plannen aan Uw voeten. Gebruik mij deze dag in Uw dienst. Blijf bij mij en laat al mijn werk door U verricht worden”. Dit dient dagelijks te worden herhaald. Wijd uzelf iedere morgen voor die dag. Onderwerp al uw plannen aan Hem, opdat zij naar de vingerwijzing Zijner voorzienigheid wél of niet ten uitvoer mogen worden gebracht. Alzo moogt gij dag aan dag uw leven in Gods hand geven en meer naar het evenbeeld van Christus gevormd worden. SC 69.2
Het leven in Christus is een rustig leven. Het moge al niet met een bijzondere opgewondenheid van het gevoel gepaard gaan, toch zal er een kalm, voortdurend, vredig vertrouwen zijn. Uw hoop berust niet op uzelf, maar op Christus. Uw zwakheid gaat met Zijn kracht gepaard, uw onkunde met Zijn wijsheid, uw onmacht met Zijn standhoudende sterkte. Daarom behoeft gij niet op uzelf te zien, maar houdt het oog op Jezus gevestigd. Bepeins Zijn liefde alsmede de schoonheid en volmaaktheid van Zijn karakter. Het onderwerp van uw overdenking zij Christus’ zelfverloochening, vernedering, reinheid, heiligheid en weergaloze liefde. Door Hem lief te hebben, na te volgen en geheel op Hem te vertrouwen, wordt gij aan Zijn beeld gelijkvormig. SC 69.3
Jezus zegt: “Blijft in Mij”. In deze woorden liggen rust, vertrouwen en standvastigheid opgesloten. En wederom nodigt Hij: “Komt tot Mij.... Ik zal u rust geven”. Matth. 11:28. De woorden van de Psalmist drukken dezelfde gedachte uit: “Wees stil voor de Here en verbeid Hem”. Insgelijks getuigt Jesaja: “In stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn”. Ps. 37:7; Jes. 30:15. Doch deze rust bestaat niet in nietsdoen, want in de uitnodiging van de Zaligmaker gaan rusten en arbeiden samen: “Neemt Mijn juk op u... en gij zult rust vinden”. Matth. 11:29. Het hart, dat met de meeste volkomenheid in Jezus rust, is het ijverigst in Zijn dienst. SC 70.1
Indien uw gedachten over eigen belangen lopen, dan wordt Christus, de Bron van leven en sterkte, vergeten. Daarom is het Satans toeleg om onze gedachten en gemeenschap met Christus tegen te werken. Op het genot der wereld, de zorgen, moeiten en wederwaardigheden des levens, de gebreken in anderen. of onze eigen gebreken en tekortkomingen zal hij ons zoeken te wijzen, om ons af te leiden. Laat u niet door zijn listen bedriegen. Vele oprechten van hart. die tot eer van God wensen te leven, weet hij bij hun feilen en zwakheden te bepalen, en daardoor hoopt hij hen van Christus gescheiden te houden. Wij moeten ons eigen-ik niet tot middelpunt maken en evenmin behoeven wij ons te beangstigen, of wij wel zalig zullen worden. Dit keert ons van de Bron onzer sterkte af. Vertrouw God het bewaren uwer ziel toe, en verlaat u op Hem. Laat Jezus het onderwerp van uw gedachten en gesprekken zijn. Uw eigen-ik zij in Hem verloren. Verban twijfel en vrees. Zeg de apostel Paulus na: “Toch leef ik, dat is met meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, Die mijheeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven”. Gal. 2:20. Rust in God. Hij is in staat het Hem toevertrouwde pand te bewaren. Als gij uzelf Hem toevertrouwt, zal Hij u meer dan overwinnaar doen zijn door Hem,Die u liefgehad heeft. SC 70.2
Toen Christus de menselijke natuur aannam, heeft Hij de mensheid met een band van liefde aan Zich verbonden, die door geen kracht behalve 's mensen vrijwillige keuze kan gebroken worden. Satan strooit steeds lokaas, om ons tot het verbreken van die band over te halen, — om ons tot een scheiding van Christus te bewegen. Op dit punt moeten wij op onze hoede zijn, waken en bidden, opdat niets ons verleide om een andere meester te kiezen; want wij zijn immers vrij de keuze te doen. Maar laten wij het oog op Jezus gericht houden, dan zal Hij ons bewaren. Op Jezus ziende, zijn wij veilig. Niets kan ons uit Zijn hand rukken. Door Hem voortdurend te aanschouwen, worden wij veranderd “naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is”. 2 Cor. 3:18. SC 71.1
Op deze wijze zijn de discipelen aan het beeld van de dierbare Zaligmaker gelijkvormig geworden. Terwijl zij naar Jezus’ woorden luisterden, gevoelden zij hun behoefte aan Hem. Zij zochten, vonden en volgden Hem. Zij vergezelden Hem in het huis, aan de tafel, in de binnenkamer, op het veld. Zij verkeerden met Hem als leerlingen met hun onderwijzer, dagelijks onderwijs in de heilige waarheid van Zijn lippen ontvangende. Gelijk de ogen van een dienstknecht op zijn heer gericht zijn, zo waren hun ogen op de Meester gevestigd om te leren wat zij doen moesten. De discipelen waren mensen “zoals wij”. Jac. 5:17. Zij hadden dezelfde strijd met de zonde. Zij hadden dezelfde mate van genade nodig, om een heilig leven te leiden. SC 72.1
Zelfs Johannes, de beminde discipel, in wie het beeld van de Zaligmaker het zuiverst weergegeven werd, bezat die beminnelijkheid van karakter niet van nature. Hij was aanmatigend en eerzuchtig, daarbij driftig en wraakgierig, wanneer hij beledigd werd. Doch toen Gods karakter aan hem geopenbaard werd, zag hij zijn eigen tekortkoming, en werd hij daardoor verootmoedigd. De sterkte en het geduld, de kracht en de tederheid, de majesteit en de zachtmoedigheid welke hij dagelijks in de Zone Gods aanschouwde, vervulden hem met liefde en bewondering. Dag aan dag ging zijn hart naar Christus uit, totdat hij zichzelf vergat in zijn liefde tot Christus. Zijn wraakgierige en eerzuchtige natuur onderging een verandering door de kracht van Christus. De wederbarende invloeden van de Heilige Geest vernieuwden zijn hart. De kracht van Jezus’ liefde wrocht een verandering in zijn karakter. Dit is het gevolg van een gemeenschap met Christus. Als Hij in het hart woont, wordt de ganse natuur hervormd. Christus’ geest en Zijn liefde vertederen het hart, brengen de persoon in onderworpenheid, en doen de gedachten en begeerten hemelwaarts tot God uitgaan. SC 72.2
Toen Christus ten hemel voer, liet Hij het besef Zijner tegenwoordigheid bij Zijn discipelen achter. Het was een persoonlijke tegenwoordigheid, vol van licht en liefde. Jezus, de Zaligmaker, Die met hen omgegaan, gesproken en gebeden had, die hun harten hoop en vertroosting had gegeven, was, onder het uitspreken van een troostrede, opgenomen in de hemel; doch terwijl de wolk Hem wegnam, kwam Zijn stem tot hen, zeggende: “Ziet, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld”. Matth. 28:20. Hij voer in de gedaante van een mens ten hemel. Zij wisten, dat Hij als hun Vriend en Zaligmaker voor Gods troon stond; dat Zijn medelijden voortdurend hetzelfde was; dat Hij zich het lot van de lijdende mensheid aantrok. Hij pleitte voor God, op de verdiensten van Zijn eigen dierbaar bloed, op de littekens in Zijn handen en voeten wijzende ter herinnering aan de dure prijs, door Hem voor hun verlossing betaald. Zij wisten, dat Hij ten hemel gevaren was, om een plaats voor hen te bereiden, alsook dat Hij wederkomen zou om hen tot zich te nemen. Na de hemelvaart tezamen gekomen zijnde, waren zij verlangend de Vader in de naam van Jezus aan te roepen. Terwijl zij met diep ontzag bezield, geknield lagen, herinnerden zij zich de verzekering: “Als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in Mijn Naam. Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in Mijn Naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij”. Joh. 16:23, 24. SC 73.1
Zij hieven de hand des geloofs steeds hoger en hoger en zonden de pleitrede opwaarts: “Christus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, Die ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons pleit”. Rom. 8:34. En op de Pinksterdag kwam de tegenwoordigheid van de Trooster, van Wie Jezus gezegd had: “Hij blijft bij ulieden”. Bovendien had Hij gezegd: “Het is beter voor u dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster tot u niet komen, maar indien Ik heenga, zal Ik hem tot u zenden”. Joh. 16:7. Bijgevolg kan Christus door de Geest voortdurend in de harten van Zijn kinderen wonen. Zijn gemeenschap met hen was inniger dan toen Hij persoonlijk bij hen was. Het licht en de liefde van de inwonende Christus waren zo openbaar, dat zij, die hen zagen, zich “verwonderen en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren”. Hand. 4:13. SC 74.1
Wat Christus voor Zijn discipelen geweest is, dat wil Hij ook voor Zijn kinderen van deze tijd zijn; want in Zijn laatste bede, toen zij met Hem verzameld waren, zeide Hij: “En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven”. Joh. 17:20. SC 74.2
Jezus heeft voor ons gebeden en gevraagd, dat wij één mogen zijn met Hem, gelijkenvijs Hij en de Vader één zijn. O, wat ligt er al niet in deze eenheid opgesloten! De Zaligmaker zeide van Zichzelf: “De Zoon kan niets doen van Zichzelf”; “maar de Vader, Die in Mij blijft, doet Zijn werken”. Joh. 5:19; 14:10. Bijgevolg, als Christus in ons woont, dan zal Hij “om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons” volbrengen. Filipp. 2:13. Wij zullen de werken doen, die Hij wrocht, en dezelfde geest openbaren. En alzo zullen wij, Hem liefhebbende en in Hem blijvende, “groeien... naar Hem toe, die het hoofd is, Christus”. Efeze 4:15. SC 74.3