De mens was oorspronkelijk met edele krachten en gelijkmatig ontwikkelde geestvermogens begaafd. Zijn ganse bestaan was volmaakt en in harmonie met God. Zijn gedachten waren rein, zijn bedoelingen heilig. Doch tengevolge van de ongehoorzaamheid zijn zijn vermogens ontaard en heeft zelfzucht de plaats van liefde ingenomen. Door de overtreding is zijn natuur zo verzwakt, dat hij het kwaad onmogelijk uit eigen krachten weerstaan kan. Satan heeft hem gevangen genomen en in diens macht zou hij voor eeuwig gebleven zijn, zo niet God Zelf tussenbeide ware gekomen. De verleider had zich ten doel gesteld het plan Gods met de schepping van de mens te verijdelen, en de schone aarde met ellende te vervullen. En dan wilde hij al dit kwaad duiden als een gevolg van het werk Gods en de schepping van de mens. SC 17.1
Zolang de mens onschuldig was, had hij omgang met Hem, “in Wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn”. Col. 2:3. Doch zodra hij gezondigd had, schepte hij niet langer behagen in heiligheid, maar zocht zich te verbergen voor het aangezicht van God. Het onherboren hart draagt dat kenmerk nog; het is niet eenswillend met de Here, en evenmin verblijdt het zich in de omgang met Hem. Een zondaar zou zich in Gods tegenwoordigheid niet gelukkig kunnen gevoelen; hij zou het gezelschap van heilige wezens niet kunnen verdragen. De hemel zou hem geen vreugde verschaffen, al kon hij er ook binnenkomen. De geest van onbaatzuchtige liefde, welke daar heerst, waar ieders hart eenstemmig is met het hart van de Oneindige in liefde, zou in hem geen snaar van liefde doen trillen. Zijn gedachten, zijn belangen, zijn bedoelingen zouden volkomen in strijd zijn met de geest, waarmee de zondeloze hemelbewoners bezield zijn. Hij zou een wanklank in de hemelse melodie brengen. De hemel zou voor hem een plaats der pijniging zijn; hij zou zich verborgen wensen voor Hem, Die deszelfs Licht en Middelpunt van vreugde is. God heeft de zondaar niet maar uit willekeur de hemel ontzegd; zijn eigen ongeschiktheid om daar te verkeren heeft hem de toegang gesloten. De heerlijkheid Gods zou een verterend vuur voor hem zijn. Hij zou het verderf kiezen om toch maar het aangezicht van Hem, Die voor hem stierf, te ontvlieden. SC 17.2
Uit eigen kracht kunnen wij onmogelijk uit de put der zonde, waarin wij gevallen zijn, opklimmen. Ons hart is boos en wij kunnen het niet veranderen. SC 18.1
“Komt ooit een reine uit een onreine? - Niet één”. “Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens het kan dat ook niet”. Job 14:4; Rom. 8:7. SC 18.2
Opvoeding, kweking van het verstand, oefening van de wil, ons pogen, bezitten alle een invloed in hun eigen sfeer, doch hier zijn zij machteloos. Voor het uitwendige mogen zij het gedrag een weinig beschaven, maar het hart kunnen zij niet veranderen, de bron van het leven kunnen zij niet zuiveren. Er moet een werkdadige kracht, een nieuw leven uit de hoge, in zijn binnenste worden gelegd, alvorens de mens uit de staat der zonde tot die der heiligheid gebracht kan worden. Die kracht is Christus. Zijn genade alleen kan de dode vermogens der ziel doen herleven en haar tot God en Zijn heiligheid terug leiden. SC 18.3
De Zaligmaker zei: “Tenzij, dat iemand wederom geboren worde”, tenzij hij een nieuw hart, nieuwe begeerten, bedoelingen en voornemens krijge, waaruit een nieuw leven voortkomt, “hij kan het koninkrijk Gods niet zien”. Joh. 3:3. Men begaat een grove misslag, als men van de veronderstelling uitgaat, dat de mens er wel komen zal, indien hij het goede in zijn natuur maar ontwikkelt. “Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is”. “Verwondert u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden”. 1 Cor. 2:14, Joh. 3:7. Van Jezus staat geschreven: “In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen, en dat Hij is de enige “Naam, Die de mensen gegeven is, waardoor wij moeten behouden worden”. Joh.4; Hand. 4:12. SC 19.1
Het is niet voldoende de liefde Gods te kunnen bespeuren of de weldadigheid, de vaderlijke teerhartigheid van Zijn karakter op te merken. Het is niet voldoende de wijsheid en rechtvaardigheid Zijner wet op te merken en overtuigd te zijn, dat zij op een eeuwige grondslag van liefde berust. De apostel Paulus begreep dat alles, toen hij zeide: “Zo stem ik toe, dat de wet goed is”. En wederom: “Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed”. Rom. 7:16, 12. Desniettegenstaande riep hij uit: “Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde”. Hij begeerde de reinheid en rechtvaardigheid, tot welke hij uit eigen kracht niet geraken kon, en daarom riep hij uit: “Ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Rom. 7:24. In alle oord en alle eeuw heeft het beladen hart die zucht geslaakt. Voor dit alles nu is maar één antwoord: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”. Joh. 1:29. SC 19.2
De Geest Gods heeft getracht deze waarheid door middel van menig beeld bevattelijk voor te stellen aan de zielen, die van de last hunner schulden ontdaan wensten te worden. Toen Jakob uit zijn vaders huis vluchtte, omdat hij Ezau bedrogen had, ging hij gebukt onder het gevoel van schuld. Eenzaam en als een verworpeling, gescheiden van alles, wat hem het leven aangenaam maakte, bekroop de vrees zijn hart, dat zijn zonde hem van God gescheiden en de Here hem verlaten had. Overstelpt door droefheid, vlijde hij zich op de harde grond neder, omringd door de eenzame bergen, overwelfd door de heldere sterrenhemel. Terwijl hij sliep, zag hij een wonderlijk licht; en ziet, een grote ladder, waarlangs de engelen Gods op en neder klommen, scheen van de vlakte, waarop hij lag te slapen, tot aan de poort des hemels te reiken, terwijl hij door een stemme Gods uit de heer-lijkheid daarboven vertroost en bemoedigd werd. SC 20.1
Langs die weg leerde Jakob zijn Zaligmaker kennen, aan Wie zijn ziel behoefte gevoelde. Verheugd en dankbaar zag hij de weg gebaand, waarlangs hij, de zondaar, weder met God in gemeenschap kon gebracht worden. De geheimzinnige ladder van zijn droom stelde Jezus voor, het enige middel van gemeenschap tussen God en de mens. SC 20.2
Op dat symbool zinspeelde Christus in Zijn gesprek met Nathanaël, toen Hij zeide: “Gij zult de hemelen open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen”. Joh. 1:52. Door de val is de mens van God vervreemd geworden; het verkeer tussen de aarde en de hemel is verbroken. Door de tussen hen beiden liggende klove, kon er geen gemeenschap bestaan, doch door Christus is het verkeer tussen hemel en aarde weder hersteld. Door Zijn verdiensten heeft Christus de klove der zonde overbrugd, zodat de gedienstige engelen omgang met de mens kunnen hebben. Jezus verbindt de gevallen mens, die daar zwak en hulpeloos nederligt, met de.Bron van oneindige kracht. SC 21.1
IJdel zijn 's mensen dromen van vooruitgang, ijdel al de pogingen om het mensdom op te heffen, indien de Bron van hulp en hoop buiten rekening wordt gelaten. “Iedere gave die goed en elk geschenk dat volmaakt is” komt van God. Jac. 1:17. Buiten Hem bestaat er geen ware voortreffelijkheid van karakter. En Christus is de enige weg tot God. Hij getuigt: “Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader, dan door Mij”. Joh. 14:6. SC 21.2
Gods hart is met ontferming over Zijn aardse kinderen bewogen, met een liefde, sterker dan de dood. In het schenken van Zijn Zoon heeft Hij ons al de schatten des hemels in één gift geschonken. Des Zaligmakers leven en dood en voorspraak, de dienst der engelen, de vermaningen van de Geest, waardoor God tot ons spreekt, ja, ook de onafgebroken belangstelling der hemelingen, zijn slechts zovele middelen om de mens uit zijn verloren staat te redden. SC 21.3
O, laten wij bedenken, hoe groot het offer is, dat tot ons heil geschonken werd! Laten wij al de middelen en de ernst op prijs stellen, waarmede God de verlorenen naar het huis des Vaders zoekt terug te brengen. Sterker beweegredenen en krachtiger middelen dan de grote beloning, die aan de gehoorzaamheid des geloofs is toegezegd, konden nooit aangewend zijn, namelijk: de vreugde des hemels, het gezelschap der engelen, de gemeenschap en liefde van God en Zijn Zoon, de verhoging en uitbreiding van al onze vermogens tot in alle eeuwigheid. Zijn deze niet de machtigste prikkels en dringendste aansporingen om ons in hartelijke liefdedienst aan onze Schepper en Verlosser over te geven? SC 22.1
Van de andere kant bedreigt God ons in Zijn Woord met het oordeel over de zonde, de onvermijdelijke straf, de ontaarding van ons karakter en het eindelijke verderf, indien wij in Satans dienst volharden. SC 22.2
Zullen wij Gods genade dan niet op prijs stellen? Wat had Hij meer kunnen doen? Laten wij onszelf in de rechte verhouding tegenover Hem plaatsen, Die ons met zulk een oneindige liefde bemint. Laten wij de aangeboden middelen te baat nemen, opdat wij, aan Zijn beeld gelijkvormig gemaakt, in de gemeenschap met de dienstvaardige engelen en het verkeer met de Vader en de Zoon hersteld mogen worden! SC 22.3