In de visserswoning te Kapernaum lag de moeder van Petrus’ vrouw ziek te bed, bevangen „met een grote koorts” en „zij zeiden het Hem van haar.” Jezus „raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar,” en zij stond op en diende de Heiland en Zijn discipelen. (Lukas 4:38; Markus 1:30; Mattheus 8:15). GG 188.1
Razend snel verspreidde zich dit gerucht. Het wonder was verricht op de Sabbatdag, en uit vrees voor de rabbi’s durfden de mensen niet te komen om zich te laten genezen, of de zon moest zijn ondergegaan. Dan haastten de bewoners van de stad zich uit hun huizen, werkplaatsen, van de markt, naar de nederige woning, waar Jezus gastvrijheid genoot. GG 188.2
De zieken werden gebracht op draagbaren, zij kwamen, leunende op krukken, of, ondersteund door vrienden, trachtten ze wankelend tot Jezus door te dringen. GG 188.3
Uur na uur kwamen en gingen ze, want niemand kon weten of de Heelmeester morgen nog wel in hun midden zou zijn. Nooit eerder had Kapernaum een dag meegemaakt als deze. De lucht was gevuld met de stem van de triomf, en de blijdschap over de genezing werd luide geuit. GG 188.4
Niet voor de laatste zieke geholpen was, hield Jezus met Zijn arbeid op. De nacht was reeds ver gevorderd, toen de mensenmenigte uit elkaar ging en de rust neerdaalde op het huis van Simon. De lange, drukke dag was voorbij en Jezus wilde gaan rusten. Maar terwijl de gehele stad in een diepe slaap was verzonken, ging de Heiland „opstaande des morgens vroeg als het nog diep in de nacht was” naar buiten „en begaf zich naar een woeste plaats, en bad aldaar” (Markus 1 :35). GG 188.5
Vroeg in de morgen kwamen Petrus en zijn gezellen tot Jezus, zeggende dat de mensen van Kapernaum reeds naar Hem zochten. Met verbazing hoorden ze Christus’ woorden: „Ik moet ook andere steden het Evangelie van het Koninkrijk Gods ver- kondigen; want daartoe ben Ik uitgezonden” (Lukas 4 : 43). GG 188.6
In de opwinding, waarin Kapernaum zich toen bevond, bestond gevaar dat men het doel van Zijn zending uit het oog zou verliezen. Jezus voelde er niets voor dat men Hem zou gaan bezien als een wonderdoener of als een genezer van lichamelijke ziekten. Hij probeerde de mensen tot Zich te trekken opdat ze in Hem hun Heiland zouden zien. Terwijl het volk vast en zeker geloofde, dat Hij als een Koning gekomen was om op aarde een regering te vestigen, wilde Hij juist hun gedachten van het aardse afwenden op het geestelijke. Een zuiver werelds succes zou met Zijn werk in botsing komen. GG 189.1
En de bewondering van de onnadenkende massa druiste tegen Zijn geweten in. Alle aanmatiging was Hem in het leven vreemd. De eer, welke de wereld zo gaarne toekent aan positie, rijkdom, of talent, was de Zoon des mensen vreemd. Geen van de middelen, die de mensen gebruiken om in het gevlei te komen of zich eer en positie te verwerven, werd door Jezus toegepast. Eeuwen vóór Zijn geboorte was van Hem geprofeteerd: ,.Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat laten horen. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen” (Jesaja 42 : 2, 3). GG 189.2
De Farizeën zochten de aandacht op zich te vestigen door hun nauwgezette ceremoniën en het vertoon van hun godsdienst, en hun aalmoezen. Zij bewezen hun ijver voor de godsdienst door er eindeloos over te debatteren. Lange twistgesprekken tussen tegenover elkaar staande secten vonden plaats in luide bewoordingen; en het was niets ongewoons in de straten de boze stemmen van Wetsgeleerden te horen, die over een of ander punt aan het kijven waren. GG 189.3
In scherpe tegenstelling hiermede was het leven van Jezus. Daarin was geen zweem van druk dispuut, van pralerige godsdienst, noch van een daad om de gunst te verwerven. Christus was verborgen in God, en God was geopenbaard in het karakter van Zijn Zoon. Het was Jezus’ verlangen op deze openbaring de gedachten der mensen te richten. GG 189.4
De Zon der Gerechtigheid plaatste de wereld niet in het felle licht, om de zinnen te verblinden met Zijn heerlijkheid. Van Christus staat geschreven: „Zijn uitgang is bereid als de dageraad” (Hosea 6:3). Rustig en liefelijk komt het daglicht op over de aarde, de duisternis verdrijvend en de wereld opwekkend tot leven. Zo kwam ook de Zon der Gerechtigheid op „met genezing onder Zijn vleugelen” (Maleachi 4:2). GG 189.5
„Ziet Mijn knecht, Dien Ik ondersteun;
Mijn Uitverkorene, in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft” (Jesaja 42 : 1)
GG 190.1
„Want Gij zijt de arme een Sterkte geweest,
Een Sterkte de nooddruftige, als hem bange was.
Een Toevlucht tegen de vloed, een Schaduw tegen de hitte” (Jesaja 25 :4)
GG 190.2
„Alzo zegt God, de Heere,
Die de hemelen geschapen en dezelve uitgebreid heeft;
Die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit voorkomt,
Die de volke, dat daarop is, de adem geeft
En de geest degenen, die daarop wandelen:
Ik, de Heere heb u geroepen in gerechtigheid
En Ik zal u bij uw hand grijpen,
En Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een Verbond
Tot een Licht der Heidenen; des volks,
Om te openen de blinde ogen,
Om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis,
En uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten” (Jesaja 42 : 5—7)
GG 190.3
„Ik zal de blinden leiden door de weg, die zij niet geweten hebben;
Ik zal ze doen treden door de paden, die ze niet geweten hebben;
Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken,
En het kromme tot recht.
Deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten” (Jesaja 42 : 16)
GG 190.4
„Zingt de Heere een nieuw lied,
Zijn lof van het einde der aarde;
Gij, die ter zee vaart, en al wat daarin is;
Gij eilanden en hun inwoners.
Laat de woestijn en haar steden de stem verheffen,
Met de dorpen, die Kedar bewoont;
Laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen,
En van de top der bergen af schreeuwen. Laat ze de Heere de eer geven,
En Zijn lof in de eilanden verkondigen” (Jesaja 42 : 10—12)
GG 190.5
„Zingt met vreugde, gij hemelen; want de Heere heft het
Juicht, gij benedenste delen der aarde, gedaan;
Gij bergen, maakt een groot geschreeuw met vreugdezang;
Gij bossen, en alle geboomte daarin!
Want de Heere heeft Jacob verlost,
En Zich heerlijk gemaakt in Israël” (Jesaja 44 : 23) GG 191.1
Van uit Herodes’ onderaardse kerker, waar Johannes de Doper, teleurgesteld en vol verwarring aangaande des Heilands werk, waakte en wachtte, zond deze twee discipelen tot Jezus met de vraag: „Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een andere?” GG 191.2
De Heiland beantwoordde de vraag van de discipelen niet direct. Terwijl zij vol verwondering over Zijn stilzwijgen stonden te wachten, kwamen de ellendigen tot Hem. De stem van de machtige Heelmeester drong door in het oor van de dove. Een woord, een druk van Zijn hand, opende de blinde de ogen om het daglicht, de natuurtaferelen, de gezichten van vrienden, en het gelaat van de Verlosser te aanschouwen. Zijn stem weerklonk in de oren van de stervenden en zij stonden op in gezondheid en levenskracht. Verlamden, van de duivel bezeten, gehoorzaamden Zijn woord; zij werden bevrijd van hun krankzinnigheid en aanbaden Hem. De arme boeren en landarbeiders, die door de rabbi’s als onrein werden geschuwd, verzamelden zich om Hem heen, en Hij sprak tot hen de woorden des eeuwigen levens. Zo ging de dag voorbij, terwijl de discipelen van Johannes alles hoorden en zagen. Ten slotte riep Jezus hen tot Zich en verzocht hun tot Johannes terug te gaan om hem te vertellen wat ze gezien en gehoord hadden, daaraan toevoegend: „Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden”. De discipelen brachten de boodschap over en de onrust was weggenomen. GG 191.3
Johannes herinnerde zich de profetie aangaande de Messias: ;; De Heere heeft Mij gezalfd om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren.... en om alle treurigen te troosten” (Jesaja 61 :1, 2). Jezus van Nazareth was Degene, Die beloofd was. Het bewijs van Zijn goddelijkheid werd gezien in Zijn dienstwerk, dat voorzag in de noden der lijdende mensheid. Zijn heerlijkheid werd gezien in Zijn minzaamheid tegenover de gevallen mens. GG 191.4
De werken van Christus getuigden niet enkel van Hem, dat Hij de Messias was, maar toonden tevens op welke wijze Zijn koninkrijk moest opgericht worden. Aan Johannes werd dezelfde waarheid geopenbaard, als gekomen was tot Elia in de woestijn, toen „een grote en sterke wind de bergen scheurde en de steenrotsen brak, voor de Heere henen; doch de Heere was in de wind niet; en na deze wind een aardbeving; de Heere was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving een vuur; de Heere was ook in het vuur niet”, en na het vuur sprak God tot de profeet met een zachte, fluisterende stem (1 Koningen 19 : 11, 12). Zo ook deed Jezus Zijn werk, niet door het omverwerpen van tronen en koninkrijken, niet met pracht en praal en uiterlijk vertoon, maar door te spreken tot de harten der mensen door een leven vol genade en zelfopoffering. GG 192.1
Het koninkrijk van God komt niet met uiterlijke praal. Het komt door de lieflijkheid van de inspiratie van Zijn woord, door de innerlijke werking van Zijn Geest, de gemeenschap van de ziel met Hem, welks leven Hij is. De grootste manifestatie van Zijn kracht wordt gezien in de menselijke natuur, gebracht tot de volmaaktheid van het karakter van Christus. GG 192.2
De volgelingen van Christus moeten het licht der wereld zijn; maar God vraagt hun niet om te schitteren uit eigen kracht. Hij wijst elk egoïstisch streven af, om een buitensporige goedheid te vertonen. Hij wenst, dat de beginselen des hemels een plaats zullen vinden in hun ziel; dan zullen zij, wanneer ze in aanraking komen met de wereld, het licht verspreiden, dat in hen is. Hun bestendige trouw in elke levensdaad, zal een middel zijn om dat licht uit te stralen. GG 192.3
Welstand of hoge positie, kostbare architectuur of uitrusting zijn niet bepaald noodzakelijk voor de vooruitgang van Gods werk; evenzo zijn grote daden, die de bijval der mensen winnen en de ijdelheid dienen, onnodig. Werelds vertoon, hoe imposant dat ook moge zijn, heeft in Gods oog geen waarde. Boven het zienlijke en tijdelijke, waardeert Hij het onzienlijke en eeuwige. Het eerste heeft alleen waarde, wanneer het heenwijst op het laatste. De meest beroemde kunstwerken bezitten niet de schoonheid, die kan wedijveren met de karakterschoonheid, welke de vrucht is van de Heilige Geest, werkende in de ziel. GG 192.4
Toen God Zijn Zoon aan de wereld gaf, begiftigde Hij menselijke schepselen met onvergankelijke rijkdommen — rijkdommen, waarbij de bijeenvergaarde schatten der mensen van af het begin der wereld in het niet verzinken. Christus kwam naar deze aarde en stond voor de kinderen der mensen met de ongekende liefde der eeuwigheid; en dit nu is de schat, die, door onze gemeenschap met Hem, wij kunnen ontvangen, openbaren, en uitdelen. GG 193.1
Menselijke kracht zal zich dienstbaar maken aan Gods werk, naar gelang de heilige toewijding is van de arbeider — door de openbaring van de macht van Christus’ goedertierenheid om het leven te veranderen. Wij moeten van de wereld onderscheiden zijn, omdat God Zijn zegel op ons heeft gezet, omdat Hij in ons Zijn eigen karakter der liefde openbaart. Onze Verlosser bekleedt ons met Zijn gerechtigheid. GG 193.2
Wanneer God mannen en vrouwen kiest voor Zijn dienst, vraagt Hij niet of ze wereldse rijkdom, geleerdheid of welsprekendheid bezitten. Hij vraagt: Is hun wandel zo ootmoedig, dat Ik hun Mijn weg kan leren? Kan Ik hun Mijn woorden in hun mond geven? Zullen zij Mij vertegenwoordigen? GG 193.3
God kan een iegelijk gebruiken naarmate Hij Zijn Geest in de tempel der ziel kan brengen. Het werk, dat Hij zal aannemen, is het werk, dat Zijn beeld weerspiegelt. De geloofsbrieven van Zijn volgelingen voor de wereld zijn de onuitwisbare karakteristieken van Zijn onsterfelijke beginselen. GG 193.4
Wanneer Jezus in de straten der steden de blijde boodschap verkondigt, dringen moeders met hun zieke en stervende kleinen in de armen door de menigte heen om in Zijn bereik te komen. GG 193.5
Aanschouw deze moeders; bleek, vermoeid, met de wanhoop op het gelaat, nochtans vastberaden en niet aarzelend. Gebukt onder de last van haar lijden, zoeken ze de Heiland. Wanneer ze door de opdringende menigte worden tegengehouden, baant Christus Zich stap voor stap een weg naar hen toe, totdat Hij dicht bij hen is. Dan komt de hoop weer in haar harten. GG 193.6
Ze schreien tranen van blijdschap wanneer ze Zijn aandacht op zich voelen gevestigd en in de ogen zien, zo vol liefde en mededogen. GG 193.7
Een uit de groep aanwijzend, vraagt Hij om haar vertrouwen, zeggende: Wat kan Ik voor u doen? Zij snikt haar groot verdriet uit: Meester, dat Gij mijn kind wilt gezond maken. Christus neemt de kleine uit haar armen, en bij Zijn aanraking verdwijnt de ziekte. De doodskleur is er niet meer; de leven-gevende stroom vloeit door de aderen; de spieren worden weer krachtig. Woorden van troost en vrede worden tot de moeder gesproken, en dan is er weer een ander geval, even dringend. Wederom oefent Christus Zijn leven-gevende kracht uit, en allen prijzen en loven Hem, Die wonderlijke dingen doet. GG 194.1
Wij mediteren zo gaarne over de grootheid van Christus’ leven. Wij spreken over de wonderlijke dingen, door Hem verricht, over de wonderen, door Hem gedaan. Maar Zijn aandacht, die Hij schenkt aan het kleine, is een nog groter bewijs van Zijn grootheid. GG 194.2
Onder de Joden was het de gewoonte om kinderen tot een of andere rabbi te brengen, opdat deze zijn handen zegenend op hen zou leggen; maar de discipelen vonden dat het werk van de Heiland te belangrijk was, om daarvoor te worden onderbroken. Wanneer de moeders tot Hem kwamen om hun kinderen te zegenen, dan was dat de discipelen lang niet welgevallig. Zij vonden die kinderen nog te jong om een zegen te ontvangen door een bezoek aan Jezus, en meenden dat Hij op hun tegenwoordigheid niet gesteld was. Maar de Heiland begreep wat er in de harten der moeders omging, die hun kinderen probeerden op te voeden in harmonie met Gods woord. Hij had hun gebeden gehoord. Hij zelve had hen tot Zich getrokken. GG 194.3
Een zekere moeder had met haar kind haar huis verlaten om Jezus te vinden. Onderweg vertelde ze een buurvrouw wat haar doel was, en ook de buurvrouw wenste voor haar kinderen een zegen van Jezus. Zo waren ten slotte verscheidene moeders met hun kleinen tezamen. Enkele kinderen waren reeds de prille kinderjaren ontwassen. Toen de moeders hun verlangen kenbaar maakten, hoorde Jezus met sympathie het ootmoedige, vriendelijke verzoek. Maar Hij wilde eerst eens zien, hoe de discipelen in dit geval zouden handelen. Toen Hij zag, dat de discipelen de moeders berispten en hen wegzonden, denkende Hem daarmede een dienst te bewijzen, wees Hij hen op hun dwaling, zeggende: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want dezulken is het Koninkrijk Gods” (Markus 10 : 14). Hij nam de kinderen in Zijn armen, Hij legde Zijn handen op hen en schonk hun de zegen, waarvoor ze gekomen waren. GG 194.4
De moeders waren getroost. Zij keerden naar hun huizen terug, gesterkt en gezegend door de woorden van Christus. Zij waren nu bemoedigd om hun taak opnieuw blijmoedig te aanvaarden en gingen met hun kinderen verder hoopvol de toekomst in. GG 195.1
Kon het verdere leven van die kleine groep voor ons ontsluierd worden, dan zouden we zien hoe de moeders de kinderen steeds herinnerden aan het toneel van die dag, en hoe ze steeds de liefdevolle woorden van de Heiland voor hen herhaalden. We zouden eveneens zien, hoe vaak, in de latere jaren, de herinnering dezer woorden de kinderen bewaarde om af te dwalen van het pad, dat de Heere gebaand heeft voor Zijn vrijgekochten. GG 195.2
Christus is heden ten dage dezelfde barmhartige Heiland, als toen Hij onder de mensen wandelde. Hij is in deze tijd even zeker de Helper der moeders, als toen Hij in Judea de kleinen in Zijn armen vergaderde. De kinderen onzer harten zijn net zo goed door Zijn bloed gekocht als de kinderen uit dat verre verleden. GG 195.3
Jezus kent de last van elk moederhart. Hij, Die een moeder had, die worstelde met armoede en ontbering, sympathiseert met elke moeder in haar taak en arbeid. Hij, Die een verre reis maakte om het bezwaarde hart van een Kananese vrouw te verlichten, wil hetzelfde doen voor de moeders van heden. Hij, Die aan de weduwe te Naïn haar enige zoon teruggaf en in Zijn doodsstrijd aan het kruis Zijn eigen moeder gedacht, wordt ook heden beroerd door de smart van de moeder. In elke droefheid en elke nood wil Hij troosten en helpen. GG 195.4
Laten de moeders tot Jezus gaan met alles wat hun bezwaart. Zij zullen een goedertierenheid aantreffen, meer dan voldoende om hen in de zorgen voor hun kinderen bij te staan. De poorten staan open voor elke moeder, die haar lasten wil neerleggen aan de voeten van de Heiland. Hij, Die gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet” (Markus 10 : 14), nodigt de moeders nog steeds uit om met hun kinderen tot Hem te komen, opdat deze een zegen ontvangen. GG 195.5
In de kinderen, die in gemeenschap met Hem werden gebracht, zag Jezus de mannen en vrouwen, die eenmaal erfgenamen van Zijn goedertierenheid en burgers van Zijn koninkrijk zouden zijn, en sommigen zouden zelfs als martelaren om Zijnentwille omkomen. Hij wist dat deze kinderen naar Hem zouden luisteren en Hem als hun Verlosser zouden aannemen, met veel meer bereidwilligheid dan volwassen mensen, van wie zo velen tot de wereldwijzen en de verharden van hart behoorden. In Zijn onderricht werd Hij hun gelijk. Hij, de Majesteit des hemels, beantwoordde hun vragen en vereenvoudigde Zijn belangrijke lessen, opdat ze die in hun kinderlijk verstand konden opnemen. Hij strooide in hun harten de zaden der waarheid, die in de latere jaren zouden ontkiemen en vrucht tot het eeuwige leven zouden voortbrengen. GG 195.6
Toen Jezus Zijn discipelen duidelijk maakte, de kinderen niet te verbieden tot Hem te komen, sprak Hij tot Zijn volgelingen door alle eeuwen heen — tot kerkelijke beambten, tot predikanten, helpers en alle Christenen. Jezus is doende de kinderen tot Zich te trekken en Hij vraagt ons: Laat ze tot Mij komen; alsof Hij zeggen wilde: Ze zullen komen, wanneer gij ze niet verhindert. GG 196.1
Laat uw onchristelijk karakter van Jezus geen verkeerd beeld geven. Houd de kleinen door uw kilheid en norsheid niet van Hem vandaan. Laat ze nooit het gevoel krijgen dat de hemel een onprettige plaats voor hen zou zijn, indien gij daar waart. Spreek niet over godsdienst als iets, dat kinderen toch niet begrijpen, of doe niet alsof van hen toch niet verwacht wordt dat ze Christus op hun kinderlijke leeftijd zouden aannemen. Verwek bij hen niet de valse indruk, dat de godsdienst van Christus een godsdienst der somberheid is, en dat, om tot de Heiland te komen, ze alles moeten opgeven wat het leven prettig maakt. GG 196.2
Wanneer de Heilige Geest op de harten der kinderen inwerkt, wordt dan een deelgenoot in dat werk. Leert de kinderen, dat de Heiland hen roept, en dat niets Hem meer vreugde zal verschaffen, dan wanneer ze zich in de bloei en frisheid van hun jaren aan Hem overgeven. GG 196.3
Met oneindige tederheid aanschouwt de Heiland de zielen, die Hij met Zijn bloed heeft gekocht. Zij zijn degenen, op wie Zijn liefde aanspraak maakt. Hij ziet op hen met een onuitsprekelijk verlangen. Zijn hart gaat uit, niet enkel naar de welopgevoede, aantrekkelijke kinderen, maar naar hen, die door erfelijkheid en verwaarlozing afstotende karaktertrekken hebben gekregen. Tal van ouders zijn zich niet bewust, hoe zeer verantwoordelijk zij zijn voor deze eigenschappen in hun kinderen. Zij hebben niet de zachte geaardheid, noch de wijsheid om met de dwalenden om te gaan, die zij gemaakt hebben tot wat ze zijn. Maar Jezus ziet met mededogen op deze kinderen. Hij herleidt de gevolgen uit de oorzaak. GG 196.4
Het is het voorrecht van de Christelijke werker een instrument te zijn in Christus’ hand om deze verdoolden tot de Heiland te brengen. Door wijsheid en tact kan hij ze aan Zijn hart binden, hen met hoop en moed bezielen, om door de genade Gods bij hen een karakterhervorming te zien ontstaan, zodat van hen gezegd kan worden: „Dezulken is het Koninkrijk Gods”. GG 197.1
De gehele dag hadden de mensen zich om Christus en Zijn discipelen verdrongen, wanneer Hij leerde aan de oever van het meer. Zij hadden geluisterd naar Zijn liefdevolle woorden, zo eenvoudig en zo duidelijk, dat ze als balsem Gileads waren voor hun zielen. De genezing door Zijn goddelijke hand had de zieken gezondheid en de stervenden het leven gebracht. Die dag scheen het hun toe alsof de hemel op de aarde was neergedaald, en ze dachten er niet aan hoe lang het al geleden was sinds ze iets gegeten hadden. GG 197.2
De zon zonk reeds in het westen en nog maakten de mensen geen aanstalten om heen te gaan. Ten slotte kwamen de discipelen tot Christus, er op aandringend om de menigte voor hun eigen bestwil toch weg te zenden. Velen waren van verre gekomen en hadden sinds de morgen niets gegeten. In de omliggende steden en vlekken zouden ze dan voedsel kunnen kopen. Maar Jezus zeide: „Geeft gij hun te eten” (Mattheus 14:16). Dan, Zich tot Filippus wendende, vroeg Hij: „Vanwaar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen?” (Johannes 6:5). Filippus keek over de hoofdenzee en dacht hoe onmogelijk het zou zijn zo’n mensenmassa van voedsel te voorzien. Hij antwoordde dat voor tweehonderd penningen brood nog niet genoeg zou zijn om onder hen te verdelen, zodat een ieder nog wat had. GG 197.3
Jezus informeerde, hoeveel voedsel onder de menigte bijeen vergaard kon worden. „Hier is een jongsken”, zei Andreas, „dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat zijn deze onder zo velen?” (vers 9). Jezus gaf ten antwoord, dat deze tot Hem gebracht zouden worden. Toen vroeg Hij de discipelen om de mensen te doen plaats nemen op het gras. Nadat dit was gebeurd, nam Hij het voedsel, „en opwaarts ziende naar de hemel, zegende dezelve, en als Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden aan de discipelen, en de discipelen aan de scharen. En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven” (Mattheus 14 : 19, 20). GG 197.4
Het was door een wonder van goddelijke kracht, dat Christus de schare voedde, nochtans hoe eenvoudig waren de spijzen — alleen vis en gerstebroden, hetgeen het dagelijks voedsel uitmaakte van het vissersvolk van Galilea. GG 198.1
Christus had de mensen voor een rijkelijk maal kunnen zetten, maar voedsel, dat enkel bereid zou zijn om hun eetlust te bevredigen, zou voor hen geen les ten goede hebben ingehouden. Door dit wonder wilde Christus een les in eenvoud geven. GG 198.2
Wanneer de mensen heden ten dage eenvoudig waren in hun gewoonten, levende in harmonie met de wetten der natuur, zoals Adam en Eva in den beginne deden, zou er meer dan voldoende zijn om te voorzien in de behoeften der mensheid. Maar zelfzucht en het toegeven aan de begeerte hebben zonde en ellende veroorzaakt, overdaad enerzijds, gebrek anderzijds. GG 198.3
Het was niet het streven van Jezus, de mensen tot Zich te trekken door aan hun verlangen naar weelde te voldoen. Voor die grote massa, vermoeid en hongerig na de lange, opwindende dag, hield het eenvoudige voedsel de verzekering in van Zijn macht en van Zijn tedere zorgen voor hen in de gewone behoeften des levens. De Heiland heeft Zijn volgelingen niet de overdaad der wereld beloofd; best mogelijk dat armoede hun deel zal zijn; maar Zijn woord houdt in dat in hun noden zal worden voorzien, en Hij heeft datgene beloofd, dat beter is dan aardse goederen — de blijvende vertroosting van Zijn persoonlijke tegenwoordigheid. GG 198.4
Toen de scharen gevoed waren, was er nog een overvloed van voedsel. Jezus gaf Zijn discipelen opdracht: „Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga” (Johannes 6:12). Deze woorden hielden meer in, dan enkel het voedsel in korven te verzamelen. De les was tweevoudig. Niets mag vermorst worden. GG 198.5
Wat een tijdelijk nut heeft, mogen we niet door onze handen laten glippen. We moeten niets verwaarlozen, dat een menselijk schepsel nog ten zegen kan zijn. Laat bijeenvergaard worden wat de nooddruft van de hongerigen der aarde nog kan verlichten. Met dezelfde nauwgezetheid moeten we het brood des hemels vergaderen om de noden der ziel te bevredigen. Wij hebben het leven door elk woord Gods. Niets dat God gesproken heeft, mag verloren gaan. Niet een enkel woord, dat onze eeuwige zaligheid aangaat, mogen we verwaarlozen. Niet een enkel woord mag nutteloos ter aarde vallen. GG 198.6
Het wonder van de gerstebroden leert onze afhankelijkheid van God. Toen God de vijfduizend spijzigde, lag het voedsel niet voor het grijpen. Ogenschijnlijk had Hij niets tot Zijn beschikking. Daar stond Hij in de woestijn, met vijfduizend mannen, behalve nog de vrouwen en de kinderen. Hij had de scharen niet uitgenodigd om Hem daarheen te volgen. Met een vurig verlangen om in Zijn tegenwoordigheid te verkeren, waren ze gekomen zonder uitnodiging of bevel; maar Hij wist, dat, na een gehele dag geluisterd te hebben naar Zijn lessen, ze vermoeid en hongerig waren. Zij waren ver van huis, en de nacht was ophanden. Velen van hen hadden geen geld bij zich om voedsel te kopen. Hij, die om hunnentwille veertig dagen in de woestijn had gevast, wilde hen niet hongerig naar huis laten gaan. GG 201.1
De voorzienigheid Gods had Jezus gesteld waar Hij was; en Hij vertrouwde op Zijn hemelse Vader aangaande de middelen om in het noodzakelijke te voorzien. Wanneer we onder moeilijke omstandigheden gebracht worden, moeten we op God vertrouwen. In elke zwarigheid moeten we hulp zoeken bij Hem, die onuitputtelijke bronnen tot Zijn beschikking heeft. GG 201.2
In dit wonder ontving Christus van de Vader; Hij deelde uit aan de discipelen; de discipelen aan de mensen; en de mensen aan elkaar. Zo zullen allen, die met Christus verbonden zijn, van Hem het brood des levens ontvangen en dit aan anderen uitdelen. Zijn discipelen zijn de aangewezen verbindingsschakel tussen Christus en de mensen. GG 201.3
Toen de discipelen de opdracht van de Heiland hoorden: „Geeft gij hun te eten”, zagen ze plotseling niets dan moeilijkheden. Zij vroegen: Zullen wij naar de dorpen gaan om voedsel te kopen? Maar wat zei Christus? „Geeft gij hun te eten.” De discipelen brachten Jezus alles wat zij hadden; maar Hij nodigde hen niet uit om te eten. Hij verzocht hun de mensen te dienen. Het voedsel vermenigvuldigde in Zijn handen; en de handen der discipelen, zich uitstrekkende naar Christus, waren nooit leeg. De kleine voorraad was voldoende voor allen. Toen de scharen gevoed waren, aten de discipelen met Jezus van het kostbare, door de hemel verschafte voedsel. GG 201.4
Wanneer we de nooddruft zien van de arme, de onwetende, de ellendige, hoe vaak wordt het ons dan bang te moede. We vragen: Wat helpen onze zwakke krachten en schaarse hulpmiddelen tegenover al die noden? Zullen we niet wachten op iemand, die beter in staat is dit werk te doen, of op een of andere organisatie om dit te ondernemen? Christus zegt: „Geeft gij hun te eten.” Maakt gebruik van de middelen, de tijd, de bekwaamheid, die gij bezit. Brengt uw gerstebroden tot Jezus. GG 202.1
Al zijn uw hulpbronnen niet toereikend om duizenden te voeden, nochtans kunnen ze voldoende zijn voor het voeden van een enkeling. In de hand van Christus kunnen ze voldoende zijn voor velen. Doet als de discipelen en geeft wat gij hebt. Christus zal het gegevene vermenigvuldigen. Hij zal een eerlijk, simpel vertrouwen op Hem niet teleurstellen. Wat in onze ogen maar een mager onthaal was, zal een rijkelijke feestdis worden. GG 202.2
„Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien.... God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles te allen tijde, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn. Gelijk er geschreven is: GG 202.3
Hij heeft gestrooid; Hij heeft de armen gegeven;
Zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid. GG 202.4
Doch Die het zaad de zaaier verleent, Die verlene ook brood tot spijze en vermenigvuldige uw gezaaisel, en vermeerdere de vruchten uwer gerechtigheid; dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid (2 Korinthe 9 : 6—11). GG 202.5