Over het meer van Galilea breekt de morgenschemering, wanneer Jezus en Zijn discipelen aan land gaan na een stormachtige nacht op het water, en de opkomende zon begint haar zegenende stralen te werpen over land en zee. Maar wanneer zij op het strand staan, zien hun ogen een schouwspel, veel verschrikkelijker nog dan het door de storm bewogen meer. Van uit een verborgen plaats tussen de graven, rennen twee krankzinnigen op hen af, als wilden ze hen in stukken scheuren. Deze mannen zijn nog omhangen met gedeelten van hun ketenen, welke ze verbroken hebben toen ze aan hun opsluiting waren ontsnapt. Hun lichaam is op verschillende plaatsen tot bloedens toe gewond, door hun lange, verwarde haren gluren hun ogen, en met recht kan men zeggen dat ze niets menselijks meer hebben. Ze lijken veel meer op wilde dieren dan op mensen. GG 233.1
De discipelen en hun gezellen vluchten verschrikt weg, maar plotseling bemerken ze, dat Jezus niet bij hen is, en dan gaan ze terug om te zien waar Hij is. Hij staat nog op dezelfde plaats, waar ze Hem achterlieten. Hij, Die de storm stilde, Die tevoren Satan ontmoet en overwonnen heeft, vlucht niet voor deze demonen. Wanneer deze mannen, tandenknarsend en met schuim op de mond, op Hem afkomen, heft Jezus de hand op, die de golven tot bedaren heeft gebracht, en de mannen kunnen niet nader komen. Zij staan voor Hem, razend maar hulpeloos. GG 233.2
Met macht beveelt Hij de onreine geesten uit hen te komen. De ongelukkige mensen worden zich bewust dat Iemand nabij is, die hen kan verlossen van de kwellende demonen. Zij werpen zich aan de voeten van de Heiland om Hem genade te smeken, maar als ze hun mond openen, spreken daardoor de duivelen, roepende: „Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor de tijd?” (Mattheus 8:29). De boze geesten worden gedwongen hun slachtoffers los te laten, en dan komt over deze bezetenen een wonderlijke verandering. Het licht dringt door in hun verstand. In hun ogen komt de glans der intelligentie. Hun gelaatsuitdrukking, zo lang misvormd naar het beeld van Satan, krijgt ineens zachte trekken, de bloedig verwonde handen worden rustig, en de mannen verheffen hun stem om God te loven. GG 233.3
Ondertussen zijn de demonen, uitgeworpen uit hun menselijke bewoningen, in de zwijnen getrokken, en drijven deze ter verderving. De zwijnenhoeders snellen weg om het nieuws te gaan vertellen, en dan loopt de hele bevolking uit om Jezus te zien. De twee bezetenen zijn de schrik van de streek geweest. Nu zien ze daar deze mannen, gekleed, geheel bij hun verstand, aan de voeten zitten van Jezus, luisterend naar Zijn woorden en de naam verheerlijkend van Hem, Die hen gezond gemaakt heeft. Maar zij, die dit wonderlijke toneel aanschouwen, verblijden zich niet. Het verlies van de zwijnen spreekt tot hen veel meer dan de bevrijding van deze gevangenen van Satan. Ontsteld verdringen ze zich om Jezus en verzoeken Hem van hen weg te gaan, waarin Hij toestemt, want Hij gaat aan boord van het schip om naar de overkant te varen. GG 234.1
Geheel verschillend zijn de gevoelens van de genezen bezetenen. Zij wensen in het gezelschap te blijven van hun Verlosser. In Zijn tegenwoordigheid voelen ze zich veilig voor de demonen, die hen zo lang gekweld en hun lichaamskrachten gesloopt hebben. Wanneer Jezus naar het schip gaat, blijven ze dicht in Zijn nabijheid, knielen aan Zijn voeten neer en vragen bij Hem te mogen blijven om naar Zijn woorden te luisteren. Maar Jezus verzoekt hun naar huis te gaan en daar te vertellen, welke grote dingen de Heere voor hen gedaan heeft. GG 234.2
Hier is een werk voor hen te doen — naar een heidense omgeving te gaan en daar van de zegeningen te vertellen, die zij van Jezus hebben ontvangen. Het is hard voor hen, nu van de Heiland gescheiden te worden. Wanneer ze in aanraking komen met hun heidense landgenoten, zullen ze grote moeilijkheden ervaren. En hun lange afzondering van de samenleving schijnt hen voor deze arbeid ongeschikt te verklaren. Maar zodra Hij hen op hun plicht wijst, zijn ze bereid Hem te gehoorzamen. GG 234.3
Niet alleen vertelden zij in hun eigen gezin en omgeving van Jezus, maar ze gingen door geheel Decapolis en verkondigden overal Zijn macht om te verlossen, en hoe Hij hen bevrijd had uit het geweld der boze geesten. GG 234.4
Hoewel de bewoners van Gergesa Jezus niet ontvangen hadden, liet Hij hen toch niet in de duisternis, die zij zelven verkozen hadden. Toen zij Hem vroegen van hen weg te gaan, hadden ze Zijn woorden nog niet gehoord. Zij waren onwetend aangaande hetgeen ze verworpen hadden. Daarom deed Hij hun het licht toekomen door hen, naar wie ze zeker zouden luisteren. GG 237.1
Het was Satans oogmerk door de vernietiging van de zwijnen, de mensen van de Heiland af te wenden, en de prediking van het Evangelie in dat gebied te voorkomen. Maar juist die gebeurtenis bracht zo’n opschudding in de streek, als geen andere had kunnen veroorzaken, en leidde de aandacht op Christus. Hoewel de Heiland zelf wegging, bleven de mannen, die Hij genezen had, achter om van Hem te getuigen. Zij, die het medium waren geweest van de vorst der duisternis, werden nu kanalen des lichts, boodschappers van de Zone Gods. Toen Jezus naar Decapolis terugkeerde, stroomden de mensen naar Hem toe, en gedurende drie dagen hoorden duizenden uit de omgeving van dat gebied de boodschap der verlossing. GG 237.2
De twee genezen bezetenen waren de eerste zendelingen, die Jezus uitzond om het evangelie in de streek van Decapolis te verkondigen. Slechts een kort moment hadden deze mannen naar Zijn woorden geluisterd. Niet één prediking van Zijn lippen hadden hun oren ooit opgevangen. Ze konden de mensen niet onderwijzen zoals de discipelen, die dagelijks met Christus omgingen. Maar ze konden vertellen wat ze wisten; wat ze zelven van des Heilands macht gezien, en gehoord, en gevoeld hadden. Dat is, wat iedereen kan doen, wiens hart beroerd is door de genade Gods. Dit is het getuigenis, waarom onze Heere roept, en door welks gebrek de wereld ten onder gaat. GG 237.3
Het evangelie moet gebracht worden, niet als een dorre theorie, maar als een vitale kracht om het leven te veranderen. God wil dat Zijn dienstknechten het getuigenis uitdragen van het feit, dat door Zijn genade de mensen in het bezit kunnen komen van een karakter, gelijk dat van Christus en zich kunnen verheugen in de zekerheid van Zijn grote liefde. Hij wil, dat wij getuigen zullen van het feit, dat Hij niet eerder voldaan kan zijn, of allen, die de zaligheid aannemen, moeten opgenomen en hersteld zijn in hun hoge voorrechten als Zijn zonen en dochteren. GG 237.4
Zelfs degenen, wier gedragingen Hem bijzonder kwaad gedaan hebben, neemt Hij volgaarne aan. Wanneer ze berouw hebben, schenkt Hij hun Zijn goddelijke Geest, en zendt hen uit in de legerplaats der ontrouwen om daar Zijn genade te verkondigen. Zielen, die afgedaald zijn tot instrumenten van Satan, worden nog steeds, door de kracht van Christus, veranderd in boodschappers der gerechtigheid, en uitgezonden om te verkondigen wat grote dingen de Heere voor hen gedaan heeft, en hoe groot Zijn medelijden met hen was. GG 238.1
Toen de vrouw te Kapernaum genezen was door de aanraking in het geloof, verlangde Jezus van haar, de zegen, die ze ontvangen had, ruchtbaar te maken. De gaven, die het evangelie biedt, moeten niet tersluiks verkregen worden, of een heimelijke blijdschap teweeg brengen. GG 238.2
„Gij zijt Mijn getuigen, spreekt de Heere,
Dat Ik God ben” GG 238.3
(Jesaja 43 :12).
Onze belijdenis van Zijn trouw is het door de Hemel verkoren middel om Christus aan de wereld te openbaren. Wij moeten op Zijn genade heenwijzen, waarvan gesproken hebben de heilige mannen van ouds; maar wat het meest zal inslaan, is het getuigenis van ons persoonlijk beleven. We zijn Gods getuigen, wanneer we in onszelven openbaren de werking van een macht, die goddelijk is. Een ieder persoonlijk leidt een leven, dat zich onderscheidt van alle anderen, en heeft een ervaring, die wezenlijk van de hunne verschilt. God wenst dat onze lofzang tot Hem zal opstijgen, het kenmerk dragend van onze eigen persoonlijkheid. GG 238.4
Deze kostelijke bekentenissen tot lof en verheerlijking van Zijn genade, hebben, wanneer ze geschraagd worden door een Christelijk leven, een onweerstaanbare macht, die werkt voor de redding van zielen. GG 238.5
Het is voor ons eigen welzijn, wanneer we elke gave Gods fris in ons geheugen bewaren. Hierdoor wordt het geloof gesterkt om steeds meer te vragen en te ontvangen. Er ligt een groter bemoediging voor ons in de geringste zegening, die wij zelven van God ontvangen, dan in al de verhalen, die we kunnen lezen van het geloof en het beleven van anderen. De ziel, die reageert op de genade Gods, zal zijn als een besproeide tuin. Zijn gezondheid zal gezegend zijn, zijn licht zal schijnen in de duisternis, en de heerlijkheid des Heeren zal op hem gezien worden. GG 238.6
„Wat zal ik de Heere vergelden
Voor al Zijn weldaden, aan mij bewezen?
Ik zal de beker der verlossing opnemen
En de Naam des Heeren aanroepen.
Mijn geloften zal ik de Heere betalen,
Nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.” (Psalm 116 : 12—14)
GG 239.1
„O Heilige Israëls!
Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen;
En mijn ziel, die Gij verlost hebt.
Ook mijn tong zal Uw gerechtigheid
den gansen dag uitspreken.”
„Gij zijt mijn vertrouwen van mijn jeugd aan....
Mijn lof is geduriglijk van U.”
„Ik zal Uws Naams doen gedenken....
Daarom zullen U de volken loven.” (Psalm 71 : 22—24, 5, 6; 45 : 17) GG 239.2
De evangelie-uitnodiging moet niet beperkt worden tot een kleine kring, en enkel gericht worden tot een paar uitverkorenen, die, naar we veronderstellen, ons eer zullen aandoen, indien ze die aannemen. De boodschap moet gebracht worden tot allen. Wanneer God Zijn kinderen zegent, is dat niet alleen ter wille van hen, maar ter wille van de wereld. Wanneer Hij ons Zijn gaven schenkt is dat, opdat wij die zullen vermenigvuldigen door ze uit te delen. GG 239.3
De Samaritaanse vrouw, die met Jezus aan de Jacobsbron sprak, had nauwelijks de Heiland gevonden, of zij bracht anderen tot Hem. Ze betoonde zich een veel effectiever zendelinge dan Zijn eigen discipelen. De discipelen zagen niets in Samaria, dat op een vruchtbaar veld wees. Hun gedachten waren ingesteld op een groot werk, dat in de toekomst gedaan moest worden. Zij zagen niet, dat rond om hen heen een oogst stond, die binnengehaald moest worden. Maar door de vrouw, die zij verachtten, werd een gehele stad bijeengeroepen om Jezus te horen. Zij bracht het licht ineens tot haar eigen landslieden. GG 239.4
Deze vrouw laat de werking van een practisch geloof in Christus zien. Elke ware discipel is geboren in het koninkrijk Gods als een zendeling. Nauwelijks heeft hij de Heiland leren kennen, of hij verlangt anderen met Hem bekend te maken. De zaligmakende en heiligende waarheid kan niet in zijn hart opgesloten worden. Hij, die drinkt van het levende water, wordt een fontein des levens. De ontvanger wordt een uitdeler. De genade van Christus in de ziel is als een bron in de woestijn, opwellend om allen te verkwikken, waardoor zij, die aan de rand van de ondergang staan, gaan hunkeren om van het water des levens te drinken. Wanneer we dit werk doen, ontvangen we een groter zegen, dan wanneer we enkel werken ten zegen van onszelven. Juist door werkende de blijde boodschap der zaligheid te verspreiden, worden we dichter tot de Heiland gebracht. Van degenen, die Zijn genade ontvangen, zegt de Heere: „Ik zal dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een zegen; en Ik zal de plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van regen zullen er zijn” (Ezechiël 34:26).„En op de laatste dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien” (Johannes 7 : 37, 38). GG 239.5
Zij, die ontvangen, moeten uitdelen aan anderen. Van alle kanten komen er aanvragen om hulp. God doet een beroep op de mensen, om zich naarstig in de zendingsdienst voor hun medemensen te plaatsen. Onverwelkelijke kronen kan men er mee winnen; het koninkrijk des hemels is de inzet; de wereld, ondergaande in onwetendheid, moet verlicht worden. GG 240.1
„Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op, en aanschouwt de landen; want ze zijn alreeds wit om te oogsten. En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven” (Johannes 4 : 35, 36). GG 240.2
Gedurende drie jaren konden de discipelen leren van het wonderlijke voorbeeld van Jezus. Dag in, dag uit wandelden en spraken zij met Hem, luisterend naar Zijn woorden ter bemoediging van de vermoeiden en bedrukten, en aanschouwende de manifestaties van Zijn macht ten bate van zieken en ellendigen. Toen de tijd aanbrak om hen te verlaten, schonk Hij hun genade en kracht om Zijn werk in Zijn naam uit te voeren. Zij moesten het licht verspreiden van Zijn evangelie van liefde en balsem. En de Heiland beloofde, dat zij altijd in Zijn tegenwoordigheid zouden zijn. Door de Heilige Geest zou Hij nauwer met hen verbonden zijn, dan toen Hij in levende lijve onder de mensen verkeerde. GG 240.3
Het werk, dat de discipelen deden, moeten ook wij doen. Iedere Christen moet een zendeling zijn. Vol sympathie en medelijden moeten we diegenen dienen, die onze hulp nodig hebben, en trachten in onzelfzuchtige ijver de smarten van de lijdende mensheid te verlichten. Allen kunnen iets doen. Niemand behoeft het gevoel te hebben, dat er geen enkele plaats is, waar hij voor Christus kan werken. De Heiland vereenzelvigt Zich met elk kind der mensheid. Opdat we als lid opgenomen zouden kunnen worden in het hemelse gezin, werd Hij een lid van het aardse gezin. Hij is de Zoon des mensen en derhalve een broeder van iedere zoon en dochter van Adam. Zijn volgelingen moeten zich niet gevoelen als los staande van de ondergaande wereld rondom hen heen. Zij maken deel uit van dat grote weefsel, dat grote geheel der mensheid, en de hemel beziet hen als broeders van zondaren zowel als van heiligen. GG 241.1
Millioenen en millioenen menselijke wezens, in ziekten en onwetendheid en zonde, hebben nooit ook maar iets gehoord van Christus’ liefde voor hen. Wanneer nu onze toestanden en de hunne eens tegengesteld waren, wat zouden wij dan wensen, dat zij voor ons deden? Dit alles moeten wij, zover dat in ons vermogen ligt, voor hen doen. De levensregel van Christus, waardoor een ieder van ons in het oordeel staat of valt, luidt: ,,Alle dingen dan die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo” (Mattheus 7 : 12). GG 241.2
In alles, dat ons een voordeel geeft boven een ander — hetzij in opvoeding en beschaving, karakteradel, christelijke vorming, godsdienstige ervaring — zijn wij de schuldenaren van hen, die minder begunstigd zijn; en, zover dat in onze macht ligt, moeten wij hen geestelijk dienen. Zijn we sterk, dan moeten we de handen van de zwakken ondersteunen. GG 241.3
Engelen der heerlijkheid, die voortdurend het aangezicht des Vaders in de hemel aanschouwen, zijn verheugd, dat ze Zijn kinderkens kunnen dienen. Engelen zijn altijd tegenwoordig waar ze het meest nodig zijn; bij degenen, die de moeilijke strijd met het eigen-ik hebben te strijden, en wier omstandigheden het meest ontmoedigend zijn. Zwakke, sidderende zielen, die zo vele verwerpelijke karaktertrekken hebben, staan onder hun bijzondere hoede. Dat wat zelfzuchtige harten zouden beschouwen als een vernederende arbeid, n.l. diegenen te dienen, die in ellende gedompeld en in elk opzicht minderwaardig van karakter zijn, is het werk van reine, zondeloze wezens uit de hemelse hoven. GG 241.4
Jezus beschouwde de hemel niet als een uitverkoren plaats, terwijl wij verloren waren. Hij verliet de hemelse heerlijkheid voor een leven vol smaadheden en beledigingen om daarna de dood der schande te ondergaan. Hij, Die rijk was in ‘s hemels kostelijke schatten, werd arm, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Wij moeten de weg volgen, die Hij gegaan is. GG 242.1
Hij, die een kind van God wordt, moet derhalve zichzelve beschouwen als een schakel in de ketting, die van boven is neergelaten om de wereld te redden, één met Christus in Zijn verlossingsplan, met Hem gaande om de verlorenen te zoeken en te redden. GG 242.2
Velen beschouwen het als een groot voorrecht, de plaatsen te bezoeken, die zo nauw met Jezus’ leven op aarde verbonden zijn; te wandelen, waar Hij gelopen heeft, een blik te werpen over het meer, aan welks oever Hij zo gaarne leerde, en over de heuvelen en dalen, waarop Zijn ogen zo vaak gerust hebben. Maar ze behoeven niet naar Nazareth, naar Kapernaum, of naar Bethanië te gaan, om in de voetstappen van Jezus te treden. We zullen Zijn voetafdruk vinden naast het ziekbed, in de hutten der schamelen, in de overvolle straten der grote steden, en in elke plaats, waar menselijke harten troost nodig hebben. GG 242.3
Het is onze taak de hongerigen te spijzen, de naakten te kleden, de zieken en lijdenden te bemoedigen. We moeten de wanhopigen geestelijk sterken, en zij, die zonder hoop in de wereld zijn, met hoop bezielen. GG 242.4
De liefde van Christus, gemanifesteerd in een onzelfzuchtig dienen, zal veel meer tot stand brengen om het leven van de boosdoener te hervormen, dan het zwaard of het gerechtshof. GG 242.5
Vandaag de dag zwermen geen nieuwsgierige menigten door de woeste plaatsen om Christus te zien en te horen. Zijn stem wordt niet gehoord in de drukke straten. Geen geroep klinkt langs de wegen: „Jezus van Nazareth gaat voorbij” (Lukas 18 :37). En toch is dit woord ook heden waar. Christus wandelt ongezien door onze straten. Met boodschappen der genade komt Hij in onze huizen. Hij wacht om samen te werken met allen, die in Zijn naam Zijn werk verrichten. Hij is in het midden van ons, om te helen en te zegenen, indien wij Hem willen ontvangen. GG 242.6