Velen van hen, die tot Jezus om hulp kwamen, hadden zichzelven ziekte op de hals gehaald; nochtans weigerde Hij niet hen te genezen. En wanneer kracht van Hem op deze zielen overging, werden ze van zonde overtuigd, en velen werden genezen niet alleen van hun lichamelijke ziekten, maar ook van hun zielsziekten. GG 220.1
Tot dezen behoorde ook de verlamde van Kapernaum. Evenals de melaatse, had deze verlamde alle hoop op herstel verloren. Zijn ziekte was het gevolg van een zondig leven, en zijn lijden werd nog verbitterd door wroeging. Tevergeefs had hij zich gewend tot de Farizeën en dokters om hulp; zij verklaarden hem ongeneeslijk, betichtten hem een zondaar te zijn, en verkondigden, dat hij zou sterven onder de wrake Gods. GG 220.2
De verlamde man was diep wanhopig geworden. Dan hoorde hij van de werken van Jezus. Anderen, even zondig en hulpeloos als hij, waren genezen geworden, en dit bemoedigde hem, dat ook hij herstel van gezondheid zou kunnen krijgen, indien men hem tot de Heiland zou brengen. Maar zijn hoop werd wankel, wanneer hij de oorzaak van zijn ziekte bedacht, toch echter kon hij de mogelijkheid van herstel niet verwerpen. Zijn groot verlangen was, bevrijd te worden van de last der zonde. Hij hunkerde er naar om Jezus te zien, en de verzekering van zondevergeving, alsmede de vrede des hemels te ontvangen. Dan zou hij er in berusten te leven of te sterven, al naar gelang van Gods wil. GG 220.3
Er was geen tijd te verliezen; reeds droeg zijn verzwakt lichaam de kentekenen van de dood. Hij smeekte zijn vrienden hem op zijn beddeke naar Jezus te dragen, en daar gingen deze volgaarne op in. Maar zo dicht was de menigte, die zich in en om het huis, waar de Heiland was, had verzameld, dat het onmogelijk was voor de zieke man en zijn vrienden om Hem te benaderen, of zelfs binnen het bereik van Zijn stem te komen. Jezus leerde in het huis van Petrus. Volgens hun gewoonte waren Zijn discipelen dicht om Hem heen geschaard, „en er zaten Farizeën en leraars der wet, die van alle vlekken van Galilea, en Judea, en Jeruzalem gekomen waren” (Lukas 5 :17). Velen van hen waren als spionnen gekomen, zoekende Jezus te kunnen beschuldigen. Daaromheen verdrong zich de zo gevarieerde menigte, de hunkerende, de eerbied betonende, de nieuwsgierige, de ongelovige. Tal van nationaliteiten en alle klassen der maatschappij waren tegenwoordig. „En de kracht des Heeren was er om hen te genezen” (Lukas 5 : 17). De Geest des levens broedde over de vergaderden, maar Farizeën en wetgeleerden onderscheidden Zijn aanwezigheid niet. Zij hadden daaraan geen behoefte en de genezing was niet voor hen. „Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld; en rijken heeft Hij ledig weggezonden” (Lukas 1 :53). GG 220.4
Steeds en steeds opnieuw probeerden zij, die de lamme droegen, door de menigte heen te dringen, maar tevergeefs. In onuitsprekelijke angst zag de zieke om zich heen. Hoe kon hij de hoop laten varen, wanneer die zo vurig verlangde hulp zo nabij was. Op zijn aanwijzing droegen zijn vrienden hem naar het dak van het huis, en dit openbrekende lieten ze hem daardoor zakken tot voor de voeten van Jezus. GG 221.1
Het gesprek werd onderbroken. De Heiland schouwde op het indroeve gelaat en zag de smekende ogen op Hem gericht. Hoe goed kende Hij het verlangen van die zwaarbelaste ziel. Het was Christus, Die zijn geweten had wakker geschud, toen hij nog thuis was. Toen hij berouw had over zijn zonden, en geloofde in de macht van Jezus om hem te genezen, had de genade van de Heiland zijn hart gezegend. Jezus had het eerste lichtstraaltje des geloofs tot een overtuiging zien worden, dat Hij de enige helper was voor de zondaren, en had die zien sterker worden met elke poging om Hem te benaderen. Het was Christus, die de ellendige tot Zich had getrokken. Nu, met woorden, die de luisteraar als muziek in de oren klonken, zei de Heiland: „Zoon, wees welgemoed; uw zonden zijn u vergeven” (Mattheus 9:2). GG 221.2
De last van de schuld wordt van de ziel van de zieke weggenomen. Hij kan niet twijfelen. Christus’ woorden openbaren Zijn macht om in de harten te lezen. Wie kan Zijn macht om zonden te vergeven, loochenen? Hoop komt in de plaats van wanhoop; en blijdschap voor neerdrukkende somberheid, ‘s Mans lichamelijk leed is verdwenen en zijn gehele wezen heeft een verandering ondergaan. Niet verder vragend, ligt hij daar in een vredig zwijgen, te gelukkig om een woord te uiten. GG 221.3
Velen aanschouwden met ademloze belangstelling elk onderdeel van deze vreemde handeling. Velen voelden dat Christus’ woorden tot hen als een uitnodiging waren gericht. Behoorden ook zij niet tot de zielszieken uit hoofde van hun zonden? Koesterden ook zij niet het verlangen van hun last bevrijd te worden? GG 222.1
Maar de Farizeën, vrezende hun invloed op de massa te verliezen, overdachten in hun harten: „Wat spreekt Deze aldus godslasteringen? Wie kan de zonden vergeven dan alleen God?” (Markus 2:7). Zijn blikken op hen richtend, waarvoor zij lafhartig terugdeinsden, zei Jezus: „Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten? Want wat is lichter te zeggen: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Doch dat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven”, zeide Hij tot de geraakte: „Sta op, neem uw bed op en ga heen naar uw huis” (Mattheus 9 : 4—6). GG 222.2
Toen gebeurde het, dat hij, die op een draagbaar tot Jezus was gedragen, met de lenigheid en de kracht der jeugd oprees op zijn voeten. En „terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten, en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien” (Markus 2 : 12). GG 222.3
Niets minder dan scheppende macht was er nodig om aan dat verzwakte lichaam de gezondheid terug te geven. Dezelfde stem, die sprekende het leven gaf aan de mens, geschapen uit het stof der aarde, had sprekende het leven gegeven aan de stervende verlamde. En dezelfde kracht, die het leven gaf aan het lichaam, had het hart vernieuwd. Hij, Die bij de schepping „sprak, en het was er,” Die „gebood, en het stond er” (Psalm 33 : 9), had door Zijn spraak het leven gegeven aan de ziel, dood in misdaden en zonden. De genezing van het lichaam was een getuigenis van de kracht, die het hart had vernieuwd. Christus verzocht de verlamde op te staan en te lopen, „opdat gij moogt weten,” zo zei Hij, „dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven.” GG 222.4
De verlamde vond in Christus genezing, niet enkel voor de ziel, maar ook voor het lichaam. Wat hij eerst nodig had, was de gezondheid der ziel, wilde hij de genezing van het lichaam waarderen. Alvorens de lichamelijke ziekte genezen kon worden, moest Christus eerst de geest verlichten en de ziel van zonde reinigen. Deze les moet men niet over het hoofd zien. GG 222.5
Er zijn heden duizenden, lijdende aan een lichamelijke ziekte, die, evenals de verlamde, hunkeren naar de boodschap: „Uw zonden zijn u vergeven.” De zondelast, met zijn onrust en onbevredigde verlangens, is de basis van hun ziekten. Zij kunnen geen hulp erlangen, tenzij ze gaan tot de Heelmeester der ziel. De vrede, die Hij alleen kan verschaffen, zal aan de geest de kracht, en aan het lichaam de gezondheid teruggeven. GG 223.1
De uitwerking op de mensen door de genezing van de verlamde, was alsof de hemel zich opende en de heerlijkheid van een betere wereld openbaarde. Toen de man, die genezen was, door de menigte heen ging, bij iedere stap God lovende, en zijn bed dragende, alsof dat zo licht was als een veertje, maakten de mensen overal plaats voor hem, en hem met verwondering en verbazing aanstarende, fluisterden ze onder elkaar: „Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien” (Lukas 5 : 26). GG 223.2
In het huis van de verlamde heerste grote vreugde, toen hij in zijn gezin terugkeerde, met gemak het bed dragende, waarop hij even tevoren heel voorzichtig uit hun midden was weggedragen. Zij stonden om hem heen met tranen van blijdschap en konden hun ogen nauwelijks geloven. Hij stond voor hen in zijn volle mannelijke kracht. Die armen, die zij krachteloos hadden gezien, gehoorzaamden nu direct aan zijn wil. Het vlees, dat eerst slap en loodkleurig was, zag er nu fris en blozend uit. Hij liep met een ferme, lenige stap. Blijdschap en hoop stonden te lezen op alle trekken van zijn gelaat; en een uitdrukking van reinheid en vrede was in de plaats gekomen van de kentekenen van zonde en ellende. Blijde lofzangen klonken op in dat gezin, en God was verheerlijkt door Zijn Zoon, Die aan de wanhopige hoop, en aan de geslagene levenskracht had teruggegeven. Deze man en zijn gezin waren bereid hun leven voor Jezus te geven. Geen twijfel verduisterde hun geloof, geen ongeloof bezoedelde hun trouw aan Hem, Die in die droeve familiekring licht had gebracht. GG 223.3
„Loof de Heere, mijn ziel,
En al wat binnen in mij is, Zijn heilige Naam.
Loof de Heere, mijn ziel, En vergeet gene van Zijn weldaden;
Die al uw ongerechtigheid vergeeft,
Die al uw krankheden geneest;
Die uw leven verlost van het verderf;....
Uw jeugd vernieuwt als eens arends.
De Heere doet gerechtigheid
En gerichten al degenen, die onderdrukt worden
Hij doet ons niet naar onze zonden,
En vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden....
Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen,
Ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen.
Want Hij weet, wat maaksel wij zijn;
Gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.” (Psalm 103:1—14) GG 223.4
„En er is te Jeruzalem, aan de Schaapspoort, een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen. In dezelve lag een grote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters” (Johannes 5:2, 3). GG 224.1
Op bepaalde tijden werden de wateren van deze plas bewogen, en algemeen geloofde men, dat dit geschiedde door bovennatuurlijke krachten, en dat, wie het eerst na de beroering van het water er in kwam, genezen zou worden van welke ziekte ook, die hij mocht hebben. Honderden lijders bezochten de plaats, maar zo groot was de menigte wanneer het water in beroering kwam, dat ze vooruit drongen, en mannen, vrouwen en kinderen, die zwakker waren dan zij, onder de voet liepen. Velen konden niet in de nabijheid van het badwater komen. Menigeen, die daarin geslaagd was, stierf aan de rand van het bad. Men had rondom de plek schuilplaatsen gebouwd, zodat de zieken enigszins beschermd waren tegen de hitte van de dag en de kilte van de nacht. Sommigen brachten in deze plaatsen de nacht door, en sleepten zich dag in, dag uit naar de kant van het water, vergeefs hopend op herstel. GG 224.2
Jezus was te Jeruzalem. Op Zijn eenzame wandeling, ogenschijnlijk mediterend en in gebed, kwam Hij bij het badwater. Hij zag de ongelukkige stumpers, uitziende naar hetgeen zij beschouwden als hun enige kans op genezing. Hij hunkerde er naar Zijn geneeskracht uit te oefenen en elke lijder gezond te maken. Maar het was Sabbat. Velen gingen op naar de tempel om te aanbidden, en Hij wist dat zo’n genezing veroorzakende daad zó het vooroordeel van de Joden zou opwekken, dat Zijn werk daardoor verkort zou worden. GG 224.3
Maar de Heiland zag daar een meer dan ellendig geval. Het betrof een man, die al acht en dertig jaren verlamd was geweest. Zijn ziekte was grotendeels het gevolg van zijn eigen slechte gewoonten, en werd beschouwd als een oordeel Gods. Alleen en zonder vrienden, zich afgesneden gevoelend van Gods genade, had de zieke lange jaren van ellende doorgemaakt. Ten tijde dat verwacht werd dat het water beroerd zou worden, wilden degenen, die medelijden hadden met zijn hulpeloosheid, hem wel naar de portieken dragen. Maar op het gunstige moment had hij niemand om hem erin te helpen. Hij had de golfslag van het water gezien, maar was er nooit in geslaagd om verder te komen dan tot de rand. Anderen, sterker dan hij, waren er vóór hem ingedompeld. De arme, ongelukkige lijder was niet in staat met succes de strijd aan te binden tegen de duwende, opdringende zelfzuchtige mensenmassa. Zijn volhardende pogingen om dit ene doel te bereiken, en zijn vurig verlangen en aanhoudende teleurstellingen, sloopten wat hem aan krachten nog restte. GG 225.1
De zieke man lag op zijn mat, en liet af en toe zijn blikken over het water gaan, toen een liefdevol, medelijdend gelaat zich over hem heen boog, en de woorden: „Wilt gij gezond worden?” ineens al zijn aandacht hadden. De hoop welde op in zijn hart. GG 225.2
Hij voelde, dat hij op een andere manier hulp zou krijgen. Maar dat vonkje van bemoediging was al gauw weer uitgedoofd. Hij bedacht hoe vaak hij al geprobeerd had, het water te bereiken, en nu was er weinig kans, in het leven te blijven tot het water weer beroerd zou worden. Hij keerde zich vermoeid af, zeggende: „Heere, ik heb geen mens om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt.” GG 225.3
Jezus verzocht hem: „Sta op, neem uw beddeken op, en wandel” (Johannes 5:6—8). Opnieuw met hoop bezield, ziet de kranke op Jezus. De uitdrukking van Zijn gelaat, het geluid van Zijn stem, onderscheiden zich zo van anderen. Het is alsof van Zijn aanwezigheid reeds liefde en kracht uitgaan. Het geloof van de lamme klemt zich vast aan het woord van Christus. Zonder aarzelen dwingt hij zijn wil om te gehoorzamen, en als hij dat doet, reageert zijn gehele lichaam daarop. GG 225.4
Elke zenuw en spier wordt met nieuw leven doortrild en zijn verlamde ledematen gaan zich gezond bewegen. Opspringend op zijn voeten, wandelt hij voort met een vaste, lenige stap, God lovende en zich verheugend in zijn herkregen levenskracht. GG 226.1
Jezus had de verlamde helemaal niet gesproken over goddelijke hulp. De man zou gezegd kunnen hebben: Heere, indien Gij wilt, maak mij gezond, ik zal Uw woord gehoorzamen. Hij had ook ineens kunnen gaan twijfelen, om aldus zijn enige kans op genezing te verspelen. Maar neen, hij geloofde Christus’ woord, geloofde, dat hij gezond gemaakt was; ogenblikkelijk deed hij de poging, en God gaf hem de kracht; hij wilde lopen, en hij liep. Handelend op het woord van Christus, was hij genezen. GG 226.2
Door de zonde zijn we gescheiden van het leven Gods. Onze geest is verlamd. Van onszelven zijn we niet meer capabel om een heilig leven te leven, dan de gebrekkige man capabel was om te lopen. Velen zijn zich hun hulpeloosheid bewust; zij hunkeren naar dat geestelijk leven, dat hen in harmonie zal brengen met God, en zij doen hun best om dat te bereiken. Maar het is alles tevergeefs. Wanhopig roepen zij uit: „Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” (Romeinen 7:24). Laten deze moedeloze, worstelende zielen hun ogen opheffen. De Heiland buigt Zich over de gekochte door Zijn bloed en zegt met onuitsprekelijke tederheid en medelijden: „Wilt gij gezond worden?” Hij vraagt u op te staan in gezondheid en vrede. Wacht niet op het gevoel, dat gij genezen zijt. Geloof het woord van de Heiland. Breng uw wil in harmonie met Christus. Wil Hem dienen, en wanneer gij dat doet naar Zijn woord, zult ge kracht ontvangen. Waarin ook de verkeerde praktijk, de voornaamste hartstocht bestaat, die door een lang koesteren zowel de ziel als het lichaam aan banden legt, Christus kan en wil verlossing schenken. Hij wil het leven toedienen aan de ziel, die „dood is door de misdaden” (Efeze 2:1). Hij wil de gevangene vrijmaken, die gebonden is door zwakheid en tegenslag en de ketenen der zonde. GG 226.3
Het zondegevoel heeft de bronnen des levens vergiftigd. Maar Christus zegt: Ik wil uw zonde wegnemen; Ik wil u vrede geven. Ik heb u gekocht met Mijn bloed. Gij behoort Mij toe. Mijn genade zal uw verzwakte wil versterken; uw wroeging over de zonde zal Ik wegnemen. GG 226.4
Wanneer verzoekingen u overvallen, wanneer moeiten en zorgen u omringen, wanneer, terneergeslagen en ontmoedigd, gij de wanhoop ten prooi wordt, zie dan op Jezus, en de duisternis, die u omringt, zal verdreven worden door de schitterende glans van Zijn tegenwoordigheid. Wanneer de zonde worstelt om meester over uw ziel te worden, en het geweten bezwaart, zie dan op de Heiland. Zijn genade is voldoende om de zonde te overwinnen. Laat uw dankbaar hart, nog door onzekerheid gekweld, zich tot Hem wenden. Leg beslag op de hoop, die u wordt voorgesteld. Christus wacht om u in Zijn gezin op te nemen. Zijn kracht zal uw zwakheid te hulp komen; Hij zal u stap voor stap leiden. Leg uw hand in de Zijne en laat Hem uw Leidsman zijn. GG 226.5
Heb nooit het gevoel, dat Christus heel ver weg is. Hij is altijd nabij. Hij omringt u met Zijn liefdevolle aanwezigheid. Zoek Hem als iemand, die verlangt door u gevonden te worden. Het is Zijn verlangen, dat gij niet enkel Zijn kleed aanraakt, maar dat gij in voortdurende gemeenschap met Hem wandelt. GG 227.1
Het Loofhuttenfeest was juist afgelopen. De priesters en rabbi’s te Jeruzalem, plannen smedend tegen Jezus, waren daarin verijdeld geworden, en toen de avond viel, „ging een iegelijk heen naar zijn huis. Jezus ging naar de Olijfberg” (Johannes 7 : 53; 8:1). GG 227.2
Van de drukte en het lawaai der stad, van de mensenmassa’s en de verraderlijke rabbi’s, wendde Jezus Zich af om de rust te zoeken onder de olijfbomen, waar Hij alleen met God kon zijn. Maar in de vroege morgen keerde Hij naar de tempel terug; en toen de mensen zich om Hem vergaderden, ging Hij ergens zitten om hen te leren. GG 227.3
Maar dat werd spoedig onderbroken. Enige Farizeën en Schriftgeleerden naderden Hem, met zich meesleurende een dodelijk beangste vrouw, die zij met harde, luide stemmen beschuldigden van overtreding van het zevende gebod. Haar voortduwend tot in de nabijheid van Jezus, zeiden ze met een gehuicheld eerbetoon: „Meester! deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande. En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?” (Johannes 8:4,5). GG 227.4
Achter hun voorgewende eerbied, was een sluw complot tot Zijn ondergang verborgen. Zou Jezus de vrouw vrijspreken, dan kon Hij beschuldigd worden, de wet van Mozes te verachten. Zou Hij haar des doods schuldig verklaren, dan konden bij de Romeinen beschuldigingen tegen Hem worden ingébracht, dat Hij Zich een autoriteit toeëigende, die alleen hun toekwam. GG 227.5
Jezus liet Zijn blikken gaan over het toneel — het bevende slachtoffer in haar schaamte, de harde gezichten van de hoogwaardigheidsbekleders, waarop geen sprankje van menselijk medegevoel te lezen stond. Helemaal geen blijk gevend, dat Hij de vraag gehoord had, bukte Hij Zich voorover, en Zijn ogen op de grond gericht houdend, begon Hij in het zand te schrijven. GG 228.1
Ongeduldig over Zijn treuzelen en schijnbare onverschilligheid, kwamen de beschuldigers nog meer naderbij, opdat de aangelegenheid temeer Zijn aandacht zou hebben. Maar toen hun ogen, de blikken van Jezus volgend, op de grond voor Zijn voeten gericht werden, zwegen zij stil. Daar, vlak voor hen neergeschreven, stonden de schuldige verborgenheden van hun eigen leven. GG 228.2
Zich opheffend en de samenspannende oudsten aanziende, zei Jezus: „Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar” (vers 7). En Zich nogmaals neerbuigend, ging Hij door met schrijven. GG 228.3
Hij had de Mozaïsche wet niet terzijde geschoven, en evenmin inbreuk gemaakt op de autoriteit van Rome. De beschuldigers waren verslagen. Het kleed van voorgewende heiligheid was van hen weggenomen en nu stonden zij daar, schuldig en veroordeeld, in tegenwoordigheid van oneindige reinheid. Beangst dat de verborgen zonden van hun eigen leven aan de menigte zouden ontdekt worden, slopen zij weg met gebogen hoofd en neerge-slagen ogen en lieten hun slachtoffer in de hoede van de medelijdende Heiland. GG 228.4
Jezus stond op, en de vrouw aanziende, zei Hij: „Waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? En zij zeide: Niemand, Heere; en Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig niet meer” (verzen 10, 11). GG 228.5
De vrouw had voor Jezus gestaan met de angst in haar hart Zijn woorden: „Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar”, hadden in haar oren als een doodvonnis geklonken. Zij durfde haar ogen niet op het gelaat van de Heiland te richten, maar wachtte gelaten haar vonnis af. Vol verbazing zag ze, dat haar beschuldigers wegslopen stom van verwarring; toen hoorde ze die hoopvolle woorden: „Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en zondig niet meer.” Haar hart werd diep bewogen, en zich aan de voeten van Jezus werpende, snikte ze kaar grote dankbaarheid uit en beleed onder bittere tranen haar zonden. GG 228.6
Dit was voor haar het begin van een nieuw leven, een leven van reinheid en vrede, aan God gewijd. In het oprichten van deze gevallen ziel, deed Jezus een groter wonder dan in het genezen van de meest ernstige lichamelijke ziekte; Hij genas de geestelijke ziekte, die tot de eeuwige dood voert. Deze berouwvolle vrouw werd een van Zijn trouwste volgelingen. Met zelfverloochenende liefde en toewijding toonde zij haar dankbaarheid voor Zijn vergevende genade. De wereld had voor deze gevallen vrouw alleen verachting; maar Hij, Die zonder zonde is, had medelijden met haar zwakheid en reikte haar de helpende hand. Terwijl de huichelachtige Farizeën haar beschuldigden, zei Jezus haar: „Ga heen, en zondig niet meer.” GG 229.1
Jezus kent de omstandigheden van iedere ziel. Hoe groter de schuld is van de zondaar, des te meer heeft hij de Heiland nodig. Zijn hart vol goddelijke liefde en sympathie voelt zich het meest aangetrokken tot diegene, die het ergst verstrikt is in de banden van de vijand. Met Zijn eigen bloed heeft Hij het losgeld voor de mensheid betaald. GG 229.2
Jezus wil niet dat zij, die tegen zulk een prijs gekocht zijn, de speelbal worden van ‘s vijands verzoekingen. Hij wil niet dat we overwonnen worden en ter verderving gaan. Hij, die in de leeuwenkuil de muil der leeuwen sloot, en met Zijn getrouwe getuigen in de vurige oven wandelde, is even bereid om ten onze gunste te werken en elk kwaad in onze natuur tot onderwerping te brengen. Heden staat Hij aan het altaar der genade, om voor God de gebeden te brengen van diegenen, die Zijn hulp zoeken. Geen wenende, bedroefde ziel stuurt Hij terug. Rijkelijk wil Hij vergiffenis schenken aan allen, die tot Hem komen om vergeving en herstel. Hij vertelt ook niemand, wat Hij zou kunnen openbaren, maar iedere sidderende ziel vraagt Hij om moed te scheppen. Wie wil, kan zich op Gods kracht verlaten en vrede met Hem sluiten, en Hij zal vrede geven. GG 229.3
De zielen, die zich tot Hem om hulp wenden, verheft Jezus boven beschuldiging en lastering. Geen mens en geen boze engel kan deze zielen in staat van beschuldiging stellen. Christus verbindt hen met Zijn eigen goddelijk-menselijke natuur. Zij staan naast Hem, Die de zonden der wereld gedragen heeft, in het licht, dat afstraalt van Gods troon. GG 229.4
Het bloed van Jezus Christus reinigt „van alle zonden” (1 Johannes 1 : 7). GG 230.1
„Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt” (Romeinen 8 : 33, 34). Christus liet zien, dat Hij over de winden en de golven, en over mensen, van duivelen bezeten, absolute macht had. Hij, Die de storm stilde en de woelige zee effen maakte, bracht door Zijn woord vrede aan de waanzinnige geesten, die onder de macht van Satan stonden. GG 230.2
In de Synagoge te Kapernaum sprak Jezus over Zijn taak om de slaven der zonde van hun banden te bevrijden. Zijn rede werd onderbroken door een kreet van angst. Een krankzinnige drong uit de mensen naar voren, roepende: „Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazarener! zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods.” GG 230.3
Jezus berispte de duivel, „zeggende: Zwijg stil, en ga van hem uit. En de duivel, hem in het midden geworpen hebbende, voer van hem uit, zonder hem iets te beschadigen” (Markus 1 : 24, 25; Lukas 4 : 34, 35). GG 230.4
De oorzaak van het leed van deze mens lag in zijn eigen leven. Als een vlinder tot het licht, zo voelde hij zich aangetrokken tot de genoegens der zonde, en hij had gedacht van zijn leven één groot carnavalsfeest te maken. Onmatigheid en lichtzinnigheid hadden de edele eigenschappen van zijn natuur verdorven, en Satan kreeg absolute macht over hem. Zelfverwijt kwam te laat. Terwijl hij gaarne rijkdom en genoegens opgeofferd zou hebben, om wederom in de bloei van zijn mannelijke kracht te komen, werd hij geheel en al een hulpeloos slachtoffer in de greep van de Boze. GG 230.5
In tegenwoordigheid van de Heiland, kwam in hem het verlangen op naar bevrijding; maar de duivel weerstond de kracht van Christus. Toen de man een beroep op Jezus wilde doen om geholpen te worden, legde de boze geest hem woorden in de mond en hij schreeuwde zijn angst uit. De bezetene voelde ten dele aan dat hij in de tegenwoordigheid was van Iemand, die hem kon verlossen; maar toen hij probeerde binnen het bereik van die machtige hand te komen, hield de wil van een ander hem tegen; de woorden van een ander werden door hem gesproken. GG 230.6
De strijd tussen de macht van Satan en zijn eigen verlangen naar bevrijding, was ontzettend. Het leek alsof de gekwelde man zijn leven zou verliezen in de worsteling met de vijand, die de bloei van zijn kracht had doen verflensen. Maar de Heiland sprak als een machthebbende en verloste de gevangene. De man, die door de duivel bezeten was geweest, stond voor de verbaasde mensen met de volle beschikking over zijn gehele wezen. Met een blijde stem loofde hij God voor deze bevrijding. In het oog, waarin zo pas nog het vuur der krankzinnigheid gloeide, lag nu de glans der intelligentie, en tranen van dankbaarheid welden daaruit op. GG 231.1
De mensen waren stom van verbazing. Zodra zij hun spraak herkregen, zeiden ze tot elkander: „Wat is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat Hij met macht ook de onreine geesten gebiedt, en zij Hem gehoorzaam zijn!” (Markus 1 : 27). GG 231.2
Velen zijn er heden, die net zo onder de macht van boze geesten staan, als indertijd de bezetene van Kapernaum. Allen, die zich bewust van Gods geboden afwenden, plaatsen zichzelven onder de macht van Satan. Menigeen laat zich in met het kwaad, denkende dat hij daarmede kan breken wanneer dat hem belieft; maar steeds meer en meer wordt hij daardoor aangetrokken, totdat hij ten slotte door een wil beheerst wordt, die sterker is dan de zijne. Hij kan zich aan die geheimzinnige kracht niet onttrekken. Verborgen zonden of verkeerde hartstocht maken van hem net zo’n hulpeloze gevangene als indertijd de bezetene van Kapernaum. Toch is zijn toestand niet hopeloos. God oefent geen macht uit over onze geest zonder onze bewilliging; maar een ieder is vrij om te kiezen, welke macht over hem zal heersen. Niemand is zo diep gezonken, niemand is zo ontaard, of hij kan verlossing vinden in Christus. De bezetene kon, inplaats van een gebed, enkel de woorden Satans spreken; maar het ongesproken beroep des harten werd gehoord. Geen kreet van een ziel in nood, al wordt die niet in woorden uitgedrukt, zal veronachtzaamd worden. Zij, die een verbond met God willen aangaan, worden niet aan de macht van Satan of aan de zwakheid van hun eigen wezen overgelaten. GG 231.3
„Zou ook een machtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen omkomen? Doch alzo zegt de Heere: Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vangst des tirans zal ontkomen; want met uw twisters zal Ik twisten, en uw kinderen zal Ik verlossen” (Jesaja 49:24, 25). GG 232.1
Wonderlijk zullen de hervormingen zijn in hem, die in het geloof de deur zijns harten voor de Heiland opent. GG 232.2
Evenals de twaalf apostelen, ontvingen de zeventig discipelen, die later door Christus uitgezonden werden, bovennatuurlijke gaven als een zegel op hun zending. Toen zij hun werk verricht hadden, keerden ze vol blijdschap terug, zeggende: „Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen, in Uw Naam.” Jezus antwoordde: „Ik zag de Satan als een bliksem uit de hemel vallen” (Lukas 10 : 17, 18). GG 232.3
Van toen aan zagen Christus’ volgelingen op Satan als een overwonnen vijand. Op het kruis moest Jezus voor hen de overwinning behalen; Hij wilde dat zij die overwinning beschouwden als de hunne. „Ziet,” zei Hij, „Ik geve u de macht om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u enigszins beschadigen” (Vers 19). GG 232.4
De onbegrensde macht van de Heilige Geest is de verdediging van iedere boetvaardige ziel. Niemand, die vol berouw in het geloof aanspraak maakt op Zijn bescherming, zal Christus onder ‘s vijands macht gebukt laten gaan. Zeer zeker is Satan een machtig schepsel; maar, Gode zij dank, wij hebben een machtige Heiland, Die de Boze uit de hemel heeft geworpen. Het is Satan welgevallig, wanneer we zijn macht verheerlijken. Waarom niet van Jezus gesproken? Waarom Zijn macht en Zijn liefde niet verheerlijkt? GG 232.5
De regenboog der belofte, die in de hemel de troon omcirkelt, is een eeuwig getuigenis dat „God de wereld alzo lief heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” (Johannes 3 : 16). GG 232.6
Het is een getuigenis voor het universum dat God Zijn kinderen in de strijd met de boze, nooit zal verlaten. Hij verzekert ons van kracht en bescherming, zo lang als de troon zelve zal staan. GG 232.7