Go to full page →

HOOFDSTUK 3: HET VERLOSSINGSPLAN EG 172

Droefheid vervulde de hemel, toen er in gezien werd dat de mens verloren was, en dat de wereld welke door God geschapen was, gevuld zou worden met stervalingen, gedoemd tot ellende, ziekte en dood, en dat er geen uitkomst was voor de overtreder. Het ganse geslacht van Adam moest sterven. Toen zag ik de lieflike Jezus, en aanschouwde een uitdrukking van mededogen en smart op Zijn aangezicht. Al spoedig zag ik Hem het uitermate heldere licht naderen, wuarin de Vader gehuld was. Mijn begeleidande engel sprak: “Hij is in diep gesprek met Zijn Vader.” De onrust der engelen scheen zeer groot te zijn, terwijl Jezus met Zijn Vader raadhield. Drie malen werd Hij aan het oog ontrokken door het heerlike licht, dat de Yader omgaf, en de derde maa kwam Hij uit van de Vader, en was Zijn persoon te zien. Zijn aangezicht was kalm, vrij van alle onrust en twijfel, en glinsterde met een goedertierenheid en lieflikheid, die door geen woorden uitgedrukt kunnen worden. Hij maakte teen bakend aan het engeleheir, dat er een middel ter ontkoming gevonden was voor de mens, die verloren was. Hij zai dat Hij mat Zijn Vadar gepleit, en aangeboden had om Zijn leven tot een rantsoen te geven, om het doodvonnis op Zichzelf te nemen, opdat door Hem de mens vergiffenis mocht vinden; opdat zij door de verdiensten van Zijn bloed, en gehoorzaamheid aan Gods wet, Go le wear walgevallig konden worden, en teruggebracht konden worden in de heerlike hof, en zouden mogen eten van de vrucht van de boom des levens. EG 172.2

In het eerst konden de engelen er zich niet over verheugen; wanb hun Aanvoerder verborg niets voor hen, maar legde het verlossingsplan voor hen bloot. Jezus zei hun, dat Hij zou staan tussen da toorn van Zijn Yader en de schuldige mens, dat Hij de zonde en verachting dragen zou, en dat slechts weinigen Hem zouden aannemen als de Zoon van God. Bijna allen zouden hem haten en verwerpen. Hij zou Zijn heerlikheid in de hemel achterlaten, op de aarde als een mens verschijnen, zichzelf vernederen als een mens, door eigen ondervinding bekend worden met de verschillende verzoekingen, waarin de mens zou vallen, ten einde te weten op welke wijze Hij degenen, die verzocht werden, zou kunnen helpen; en dat eindelik, nadat Zijn zending als leraar voleindigd zou zijn, Hij in de handen van de mensen overgeleverd zou worden, en bijna iedere wreedheid en marteling zou lijden, die goddeloza mensen, daartoe aangezet door Satan en zijn engelen, Hem zouden kunnen toebrengen; dat Hij de wreedste dood zou sterven, hangende tusseen hemel en aarde als een schuldige zondaar; dat Hij vreselike uren van zielsangst zou doormaken, waar engelen zelfs niet konden toezien, maar hun aangezichten zouden bedekken om bet niet te aanschouwen. Net slechts zwaar lijden in het lichaam zou Hij moeten verduren, maar zielsangst, waarbij lichamelik lijden gans en al niet te vergelijken zou zijn. De last van de zonden van de gehele wereld zou op Hem liggen. Hij zei hun, dat Hij sterven en ten derden dag'e wederom opstaan zou, en zou opvaren tot Zijn Vader om tussenbeide te treden voor de eigenzinnige, schuldige mens. EG 173.1

De engelen wierpen zich voor Hem neer. Zij bcden hun eigen leven aan. Jezus sprak tot hen, dat Hij door Zijn dood er velen zou behouden; dat het leven van een engel de schuld niet kon betalen. Zijn leven alleen kon door de Vader aangenomen worden als een rantsoen voor de mens. Jezus zei hun ook dat z j een werk te doen zouden hebben, dat zij bij hem moesten zijn, en Hem bij verschillende gelegenheden zouden moeten sterken. Dat Hij de natuur van de gevallen mens zou aannemen, en dat Zijn kracht niet eens gelijk zou zijn aan de hunne. Dat zij getuigen zijn zouden van Zijn vernedering en Zijn zwaar lijden. En dat, terwijl zij Zijn lijden zouden zien, en de haat, die de mensen Hem toedroegen, zij tot in hun ziel geroerd zouden worden, en door hun liefde tot Hem zouden wensen, Hem te redden en te verlossen van Zijn moordenaars; maar dat zij niet tussenbeide moesten treden om iets te verhinderen, dat zij zien zouden; en dat zij een aandeel zouden hebben aan Zijn opstanding; dat het verlossingsplan beraamd was, en dat Zijn Vader het plan aangenomen had. EG 174.1

Met heilige droefheid troostte en bemoedigde Jezus de engelen, en deelde hun mede, dat degenen, die Hij zou verlossen, hiernamaals bij Hem zouden zijn en eeuwig met Hem wonen; en dat Hij door Zijn dood een rantsoen zou zijn voor velen, en hem, die de macht over de dood had, zou vernietigen. En Zijn Vader zou Hem de heersehappij, en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel geven, en Hij zou die tot in eeuwigheid bezitten. Satan en de zondaren zouden uitgeroeid worden, om nimmermeer-de hemel of de gelouterde aarde te verontrusten. Jezus maande het hemelse heirleger aan om zich te verzoenen met het plan dat Zijn Vader had aangenomen, en er zich in te verheugen dat de gevallen mens, door Zijn dood, opnieuw verhoogd zou kunnen worden om Gode wederom welgevallig te zijn, en de vreugde van de hemel te smaken. EG 175.1

Toen vervulde blijdschap, onuitsprekelike blijdschap, de hemel. En het hemelse heirleger zong een lied vol lof en aanbidding. Zij raakten hun harpen aan, en zongen op hoger toon dan zij tevoren gedaan hadden, wegens de grote genade en nederbuigende goedheid van God, daarin dat Hij Zijn teder Geliefde had overgegeven om de dood te serven voor een geslacht van opstandigen. Lof en aanbidding werden uitgestord voor de zelfverloochening en het offer, dat Jezus bracht, door gewillig te zijn, de boezem Zijns Vaders te verlaten, en een leven van lijden en zielsangst te kiezen, en een onterende dood te ondergaan, opdat Hij aan anderen het leven mocht geven. EG 175.2

De engel zei: Denkt gij dat de Vader Zijn teder geliefde Zoon overgegeven heeft, zonder dat het Hem strijd gekost heeft? Neen, neen. Het kostte zelfs de God des hemels strijd om te beslissen, of Hij de schuldige mens zou laten omkomen, dan of Hij Zijn geliefde Zoon zou geven om voor hem te sterven. De engelen stelden zoveel belang in de zaligheid van de mens, dat er ook onder hen dezulken hadden kunnen gewonden worden, die hun heerlikheid en hun leven zouden hebben willen opgeven voor de verlorengaande mens. “Maar,” zei mijn begeleidende engel, “dat zou niets baten.” De overtreding was zo groot, dat het leven van een engel de schuld niet zou kunnen betalen. Niets minder dan de dood en tussenkomst van de Zoon van God kon de schuld uitdelgen en de verloren gaande mens verlossen van hopeloos verdriet en ellende. EG 175.3

Maar het werk, dat aan de engelen toegewezen werd, was, op te strijgen en neder te dalen uit de heerlikheid met versterkende balsem om de Zoon van God te troosten in Zijn lijden, en Hem te dienen. Ook zou het hun werk zijn om te waken over de voorwerpen der genade en hen te beschermen voor de boze engelen, en voor de duisternis, die Satan onophoudelik over hen brengen zou. Ik zag, dat het niet mogelik was voor God om Zijn wet te veranderen ten einde de mens die verloren was en moest omkomen, te redden; daarom liet Hij toe, dat Zijn geliefde Zoon de dood zou ondergaan voor de overtreding van de mens. EG 176.1

Satan werd mij getoond, gelijk hij eenmaal was, een gelukkige, verheven engel. Toen werd hij mij getoond, zoals hij nu is. Hij heeft nog een koninklike gestalte. Zijn gelaatstrekken zijn nog edel, want hij is een gevallen engel. Maar de uitdrukking van zijn gelaat is vol onrust, zorg, ellende, kwaadaardigheid, haat, moedwil, bedrog, en alle kwaad. Ik merkte in het biezonder dat eens zo nobele voorhoofd op. Zijn voorhoofd helde naar achteren van zijn ogen af. Ik zag, dat hij zich zo lang verlaagd had, dat elke goede eigenschap ontaard was geworden, en elke slechte karaktertrek zich bad ontwikkeld. Zijn ogen waren geslepen, sluw, en toonden grote scherpzinnigheid. Hij was groot en zwaar gebouwd, maar het vlees van zijn handen en gelaat was niet hard. Toen ik hem zag, rustte hij met zijn kin op de linkerhand. Hij scheen in gedachten verdiept. Er lag een glimlach op zijn gelaat, die mij deed beven, omdat hij zo vol was van boze en sataniese sluwheid. Dit is de glimlach, welke op zijn gelaat ligt, voordat Hij zijn slachtoffer voor goed in zijn macht krijgt, en wanneer hij het slachtoffer in zijn valstrik verstrikt, wordt deze glimlach gruwelik. EG 176.2

*****