Zevende-Dags Adventisten moeten boven alle andere mensen in de wereld, voorbeelden zijn van godsvrucht, heilig in hun wandel en in hun gesprekken. Ik verkondigde in de tegenwoordigheid van A., dat de mensen, die God had verkoren als Zijn verkregen eigendom, moesten zijn verheven, veredeld, geheiligd, deelhebbers van de goddelijke natuur, na ontvloden te zijn het verderf, dat in de wereld is door de begeerte. Zouden zij, die zo ', n 1870, Vol. 2, blz. 451—453
(Een beroep op de Gemeente) hoge belijdenis afleggen, foegeven aan zonde en onge-rechtigheid, dan zou hun schuld zeer groot zijn. De Here berispt de zonden van de ene, opdat anderen daardoor gewaarschuwd en bevreesd zullen worden. USG1 270.1
Waarschuwingen en vermaningen zijn niet gegeven aan de dwalenden onder de Zevende-Dags Adventisten, omdat ze meer te berispen zijn dan de belijdende Christenen in de naam-kerken, en ook niet omdat hun voorbeeld of hun daden slechter zijn dan van de Adventisten, die de eisen van Gods wet niet willen gehoorzamen, maar omdat zij groter licht bezitten en zich door hun belijden gesteld hebben als Gods bijzonder, uitverkoren volk, bij wie de wet van God in het hart geschreven staaf. Ze bewijzen hun trouw aan de God des hemels, door te gehoorzamen aan de wetten van Zijn bestuur. Ze zijn Gods representanten op aarde. Elke zonde in hen brengt een scheiding te weeg tussen hen en God, en onteert vooral Zijn naam door de vijanden van Zijn heilige wet de gelegenheid te bieden Zijn werk en Zijn volk te laken, welke Hij toch “een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk” (1 Petrus 2 :9) genoemd heeft, opdat ze de lof zouden verkondigen van Hem, Die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. USG1 271.1
De mensen, die met de wet van de grote Jehova op voet van oorlog staan, die het als een deugd beschouwen om de bitterste en hatelijkste dingen te verkondigen, te schrijven en te doen om toch maar hun minachting voor die wet te tonen, mogen uiterlijk voor God vol liefde zijn en schijnbaar een uitzonderlijke godsdienstige ijver aan de dag leggen, zoals de Joodse overpriesters en oudsten deden; nochtans zal tof hen, waar ze “te licht bevonden” worden, op de dag des Heren door de Majesteit des hemels gezegd worden: “Door de wet is de kennis des Heren”. Romeinen 3 : 20. De spiegel, die hun de gebreken van hun karakter zou bloot leggen, boezemt hun afschuw in, omdat deze hun zonden aanwijst. Vooraanstaande Adventisten, die het licht verworpen hebben, staan als dolzinnigen tegenover Gods heilige wet, zoals het Joodse volk stond tegenover de Zoon van God. Ze staan bloot aan een vreselijke misleiding, anderen en zichzelven bedriegende. Ze willen niet tot het licht komen, want dan zouden hun daden hen veroordelen. Dezulken zullen niet onderricht worden. Maar de Here vermaant en verbetert het volk, dat belijdt Zijn wet te houden. Hij wijst hen op hun zonden en legt hun ongerechtigheid open en bloot omdat Hij alle zonde en boosheid uit hen wil wegdoen opdat zij in Zijn vreze volmaakte heiligheid zouden bereiken en toebereid worden in de Here te sterven, of in een punt des tijds, veranderd en in de hemel opgenomen te worden. God vermaant, berispt en verbetert hen, opdat ze gepolijst, geheiligd en verheven mogen worden om uiteindelijk een plaats bij Zijn eigen troon toegewezen te krijgen. USG1 271.2
* * * * *