Go to full page →

DE BOODSCHAP AAN LAODICEA USG1 492

De boodschap aan Leodicéa slaat op het volk Gods, die belijden de tegenwoordige waarheid te geloven. De meesten zijn lauwe belijders, hebbende wel de naam maar niet de ijver. God heeft te kennen gegeven dat Hij in het hart van Zijn werk mannen nodig had om de bestaande toestand aldaar te verbeteren en daar als trouwe schildwachten op hun post te staan. Hij heeft hun op elk punt licht verschaft om hen te onderrichten, te bemoedigen en te bevestigen, al naar het geval eiste. Maar desondanks constateerde men dat zij, die trouw op hun post moesten staan, ijverig in christelijke werken, met een zacht gemoed, Jezus kennende en vurig liefhebbende, de vijand hielpen door diegenen te verzwakken en te ontmoedigen, die God gebruikt om Zijn werk op te bouwen. De uitdrukking “lauw” is van toepassing op dit soort mensen. Zij belijden de waarheid lief te hebben maar schieten te kort in christelijke geestdrift en toewijding. Ze durven niet alles op te geven en het gevaar van de ongelovige te lopen, nochtans zijn ze niet bereid het eigen-ik te verzaken en de beginselen van hun geloof ten zeerste uit te leven. USG1 492.2

De enige hoop voor de Laodicensen is een helder inzicht te hebben van hun staan tegenover God, een kennis van de aard hunner ziekte. Ze zijn noch koud, noch heet; ze nemen een neutrale positie in en ter zelfder tijd vleien ze zichzelven dat ze aan niets gebrek hebben. De waarachtige Getuige haat die lauwheid. Hij verfoeit de onverschilligheid van dit soort mensen. In dat verband zegt Hij: “Och, of gij koud waart, of heet”. Openbaring 3 : 15. Als lauw water zijn ze walgelijk naar Zijn smaak. Ze zijn noch onverschillig, noch dom zelfzuchtig. Ze ar-beiden niet met geheel hun hart en geheel hun ziel aan hef werk Gods, zich vereenzelvigend met de belangen daarvan; maar ze houden zich op een afstand en zijn bereid hun posten te verlaten, wanneer hun wereldse, persoonlijke belangen dat vragen. Het innerlijke werk der genade ontbreekt in hun harten; van dezulken staat geschreven: “Gij zegt: Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt”. Vers 17. USG1 493.1