Over de verlichte dagen van Christus’ dienstwerk in Galilea lag één schaduw. De mensen in Nazareth verwierpen Hem. “Is dit niet de zoon van de timmerman?”1Matth. 13:55. zeiden ze. DWE 191.1
Gedurende Zijn kinderjaren en jeugd had Jezus te midden van Zijn broers de godsdienstoefeningen bijgewoond in de synagoge in Nazareth. Sinds het begin van Zijn dienstwerk was Hij niet meer bij hen geweest, maar ze wisten heel goed, wat er met Hem gebeurd was. Toen Hij weer onder hen verscheen, stegen hun belangstelling en verwachtingen ten top. Hier waren de vertrouwde gestalten en gezichten die Hij vanaf Zijn kinderjaren gekend had. Hier waren Zijn moeder, Zijn broers en zusters, en aller ogen werden op Hem gericht toen Hij op de sabbatdag de synagoge binnentrad en Zijn plaats innam onder degenen die daar gekomen waren om te aanbidden. DWE 191.2
Wanneer er op sabbat een gewone dienst gehouden werd, las de oudste voor uit de profetieën en wekte de mensen op om te hopen op de komst van de Ene, Die een glorievol rijk zou brengen en alle onderdrukking zou verbannen. Hij trachtte zijn toehoorders te bemoedigen door steeds te wijzen op de aanwijzingen dat de komst van de Messias nabij was. Hij beschreef de heerlijkheid van Zijn komst, waarbij hij de gedachte dat Hij zou verschijnen aan het hoofd van legerscharen om Israël te verlossen, op de voorgrond hield. DWE 191.3
Wanneer de rabbi aanwezig was in de synagoge, werd er van hem verwacht dat hij de predikatie zou houden, en elke Israëliet mocht dan uit de Schriften voorlezen. Op deze sabbat werd aan Jezus gevraagd, deel te nemen aan de dienst. Hij “stond op om voor te lezen. En Hem werd het boek van de profeet Jesaja ter hand gesteld”.2Luc. 4:16, 17. Het Schriftgedeelte dat Hij voorlas, was een gedeelte waarvan men begreep dat het op de Messias sloeg: DWE 191.4
“De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan de dienaar terug... En de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gericht... En allen betuigden hun instemming met Hem en verwonderden zich over de woorden van genade die van Zijn lippen kwamen”.3Luc. 4:18-20, 22. DWE 191.5
Jezus stond voor de mensen als een levende verklaring van de profetieën, aangaande Hemzelf. Hij verklaarde de woorden die Hij gelezen had, en sprak over de Messias als een bevrijder van de onderdrukten, een verlosser van gevangenen, een genezer van de zieken, die het gezicht terug gaf aan de blinden, en die het licht der waarheid aan de wereld openbaarde. Zijn indrukwekkend optreden en de heerlijke inhoud van Zijn woorden ontroerden met een kracht die zij nooit tevoren gevoeld hadden. Het getij van goddelijke invloed brak ieder bolwerk af; evenals Mozes aanschouwden ze de Onzienlijke. Terwijl hun harten door de Heilige Geest beïnvloed werden, antwoordden ze door vurig “amen” te zeggen en God te loven. DWE 192.1
Maar toen Jezus aankondigde: “Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld”,4Luc. 4:21. herinnerden ze zich plotseling weer, dat ze aan zichzelf moesten denken, en ze dachten aan de beweringen van Hem, Die tot hen gesproken had. Zij, Israëlieten, kinderen van Abraham, waren voorgesteld als mensen die in slavernij leefden. Zij waren aangesproken als gevangenen, die uit de macht van de boze verlost moesten worden; als mensen die in de duisternis waren en het licht der waarheid van node hadden. Hun trots was gewond en hun vrees gewekt. De woorden van Jezus wezen erop, dat Zijn werk voor hen geheel verschillend zou zijn van hetgeen zij verlangden. Hun werken zouden wel eens al te nauwgezet onderzocht kunnen worden. Niettegenstaande hun stiptheid in uiterlijke vormendienst, schrokken ze terug voor een onderzoek van die heldere, onderzoekende ogen. DWE 192.2
Wie is deze Jezus? vroegen ze. Hij Die voor Zichzelf aanspraak gemaakt had op de heerlijkheid van de Messias, was de zoon van een timmerman en had in dat vak gewerkt bij Zijn vader Jozef. Ze hadden Hem de heuvels op en af zien zwoegen, ze wisten wie Zijn broers en zusters waren, en kenden Zijn leven en arbeid. Zij hadden gezien hoe Hij Zich ontwikkelde van kind tot jongeman en van jongeman tot volwassen man. Hoewel Zijn leven onberispelijk was geweest, wilden ze niet geloven, dat Hij de Beloofde was. DWE 192.3
Welk een tegenstelling bestond er tussen wat Hij leerde over het nieuwe koninkrijk en datgene wat ze van de oudsten gehoord hadden! Jezus had niets gezegd over een bevrijden van de Romeinen. Ze hadden gehoord over Zijn wonderen, en hadden gehoopt, dat Zijn macht zou worden aangewend in hun voordeel, maar ze hadden daartoe geen aanwijzingen gezien. DWE 192.4
Terwijl ze de deur openden voor de twijfel, werden hun harten nog meer verhard door het feit dat ze voor een ogenblik vermurwd waren geweest. Satan was vast besloten, dat er die dag geen blinde ogen zouden worden geopend, en dat geen zielen die in slavernij gebonden waren, zouden worden bevrijd. Met geweldige energie trachtte hij hen te sterken in hun ongeloof. Ze hielden geen rekening met het teken dat ze reeds ontvangen hadden, toen ze getroffen waren door de overtuiging dat het hun Verlosser was, Die tot hun sprak. DWE 193.1
Maar nu toonde Jezus een blijk van Zijn goddelijkheid, door hun geheime gedachten te openbaren. “En Hij zeide tot hen: Gij zult ongetwijfeld deze spreuk tot Mij zeggen: Geneesheer, genees uzelf! Doe alle dingen waarvan wij gehoord hebben dat zij te Kapernaüm geschied zijn, ook hier in uw vaderstad. Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad. Doch Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef en er grote hongersnood was over het gehele land, en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een vrouw die weduwe was. En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd, doch wel Naaman de Syriër”.5Luc. 4:23-27. DWE 193.2
Door dit relaas van gebeurtenissen in het leven van de profeten, kwam Jezus tegemoet aan de vragen van Zijn toehoorders. De dienstknechten die God uitverkoren had voor een bijzonder werk, mochten niet werken voor een ongevoelig en ongelovig volk. Maar zij, die een hart om te verstaan en een geloof om aan te nemen hadden, werden bijzonder begunstigd met blijken van Zijn macht door middel van de profeten. In de dagen van Elia was Israël van God afgedwaald. Ze hielden vast aan hun zonden en verwierpen de waarschuwingen van de Geest door de boodschappers des Heren. Op deze wijze sneden ze zichzelf af van het kanaal waarlangs de zegen Gods tot hen kon komen. De Here ging de huizen van Israël voorbij en vond een schuilplaats voor Zijn knecht in een heidens land bij een vrouw die niet behoorde tot het uitverkoren volk. Maar deze vrouw was begunstigd omdat ze het licht dat ze ontvangen had, gevolgd had, en omdat haar hart openstond voor het grotere licht, dat God haar door Zijn profeet gezonden had. DWE 193.3
Om dezelfde reden werd in de tijd van Elisa voorbijgegaan aan de melaatsen in Israël. Maar Naaman, een heidens edelman, was getrouw geweest aan wat hij meende dat recht was en hij had een grote behoefte aan hulp gevoeld. Hij was in een toestand waarin hij de gaven van Gods genade kon ontvangen. Hij werd niet alleen gereinigd van zijn melaatsheid, maar ook gezegend met een kennis van de ware God. DWE 193.4
Wat wij in Gods ogen zijn, hangt niet af van de hoeveelheid licht die wij ontvangen hebben, maar van de wijze waarop we datgene wat wij hebben, gebruiken. Op deze wijze bevinden zelfs de heidenen die het goede kiezen, voor zover zij dat kunnen onderscheiden, zich in een gunstiger positie dan zij die het grote licht ontvangen hebben en belijden God te dienen, maar die geen acht slaan op het licht, en hun belijdenis tegenspreken door hun dagelijkse leven. DWE 194.1
De woorden die Jezus tot Zijn toehoorders sprak in de synagoge, raakten de wortel van hun eigengerechtigheid, en maakten hun de bittere waarheid duidelijk, dat ze van God afgedwaald waren en hun recht om Zijn volk te zijn, hadden verspeeld. Ieder woord was snijdend als een mes, toen hun ware toestand hun voor ogen werd gebracht. Ze versmaadden nu het geloof waarmee Jezus aanvankelijk hen bezield had. Ze wilden niet toegeven, dat Hij Die was opgegroeid in armoede en nederige omstandigheden, anders was dan een gewoon mens. DWE 194.2
Hun ongeloof bracht kwaadwilligheid voort. Satan beheerste hen, en in toorn schreeuwden ze tegen de Heiland. Ze hadden zich afgewend van Hem Wiens werk het was, te genezen en te herstellen; nu open-baarden ze de karaktertrekken van de verwoester. DWE 194.3
Toen Jezus sprak over de zegeningen die gegeven waren aan de heidenen, werd de sterke nationale trots van Zijn toehoorders geprikkeld, en Zijn woorden gingen verloren in het lawaai van hun stemmen. Deze mensen waren er prat op gegaan, dat ze de wet hielden; maar nu hun vooroordelen geraakt waren, waren ze bereid een moord te begaan. De vergadering werd afgebroken, en ze sloegen hun handen aan Jezus en wierpen Hem uit de synagoge en de stad uit. Allen schenen Zijn dood te wensen. Ze dreven Hem voort naar de rand van een afgrond, met de bedoeling Hem regelrecht daarvan af te storten. Kreten en vervloekingen vervulden de lucht. Sommigen wierpen stenen naar Hem, toen plotseling Hij uit hun midden verdween. De hemelse boodschappers, die aan Zijn zijde waren geweest in de synagoge, waren ook bij Hem te midden van de verdwaasde menigte. Ze sloten Hem in, ter bescherming tegen Zijn vijanden en leidden Hem naar een veilige plaats. DWE 194.4
Zo beschermden engelen ook Lot en leidden hem veilig uit Sodom weg. Zo beschermden ze Elisa in het kleine bergplaatsje. Toen de omringende heuvels vol waren van paarden en wagens van de koning van Syrië en van zijn grote menigte gewapende mannen, zag Elisa hoe de nabije hellingen bedekt waren met legerscharen van God — paarden en wagens van vuur rondom de dienstknecht des Heren. DWE 194.5
Zo zijn, door alle eeuwen heen, engelen de trouwe volgelingen van Christus nabij geweest. De vele bondgenoten van het kwade hebben zich geschaard tegen allen die willen overwinnen; maar Christus wil, dat wij zien op de dingen die niet gezien worden, de legerscharen des hemels, die gelegerd zijn rondom allen die God vrezen, om hen uit te redden. We zullen nooit weten uit welke gevaren, geziene, en ongeziene, wij gered zijn door de tussenkomst van de engelen, totdat we in het licht van de eeuwigheid de voorzienigheden Gods zullen aanschouwen. Dan zullen we weten, dat het gehele hemelse gezin belang stelde in het gezin hier beneden, en dat boodschappers van de troon van God van dag tot dag over onze schreden hebben gewaakt. DWE 195.1
Toen Jezus in de synagoge de profetie voorlas, hield Hij op bij de laatste opsomming betreffende het werk van de Messias. Nadat Hij de woorden: “Om te verkondigen het aangename jaar des Heren”6Luc. 14:19. gelezen had, liet Hij de zin: “En een dag der wrake van onze God”7Jes. 61:2. weg. Dit was evenzeer waar als het eerste gedeelte van de profetie, en door Zijn zwijgen hierover ontkende Jezus de waarheid niet. Maar juist over die laatste uitdrukking weidden Zijn toehoorders graag uit, en die wensten ze vervuld te zien. Zij zegden oordelen aan tegen de heidenen, zonder in te zien dat hun eigen schuld nog groter was dan de schuld van anderen. Zijzelf hadden de grootste behoefte aan de genade die ze de heidenen zo gaarne wilden ontzeggen. Toen Jezus die dag in de synagoge te midden van hen stond, hadden ze de gelegenheid de oproep van de hemel te aanvaarden. Hij Die “een welbehagen heeft in goedertierenheid’”8Micha 7:18. zou hen vol vreugde gered hebben van de vernietiging waarom hun zonden vroegen. DWE 195.2
Hij kon hen niet opgeven, zonder nog eenmaal een oproep tot berouw te doen. Tegen het einde van Zijn dienstwerk in Galilea bezocht Hij wederom de stad waar in Zijn kinderjaren Zijn thuis was geweest. Sinds Hij daar verworpen was, hadden geruchten over Zijn prediking en Zijn wonderen het land vervuld. Nu kon niemand meer ontkennen dat Hij meer dan menselijke kracht bezat. De mensen in Nazareth wisten, dat Hij rondging, weldoende en genezende allen die door de duivel overweldigd waren. Rondom hen waren hele dorpen waar in geen enkel huis het gekreun van een zieke meer gehoord werd, want Hij was daar langs getrokken en had al hun zieken genezen. De genade die geopenbaard werd in iedere daad in Zijn leven, getuigde van Zijn goddelijke zalving. DWE 195.3
En terwijl ze luisterden naar Zijn woorden, werden de bewoners van Nazareth wederom bewogen door de Geest van God. Maar zelfs nu nog konden ze niet toegeven, dat deze Man Die in hun midden was opgegroeid, anders of groter was dan zijzelf. Nog steeds knaagde daar de bittere herinnering, dat Hij, terwijl Hij er aanspraak op maakte Zelf de Beloofde te zijn, hun in feite een plaats in Israël had ontzegd; want Hij had aangetoond, dat ze Gods gunst minder waardig waren dan een heidense man en vrouw. Daarom wilden ze Hem niet aannemen als de Christus Gods, hoewel ze elkander vroegen: “Van waar heeft Hij die wijsheid en die krachten?”9Matth. 13:54. Vanwege hun ongeloof kon de Heiland niet vele werken onder hen verrichten. Slechts weinige harten stonden open voor Zijn zegen, en node vertrok Hij, om nooit weer terug te keren. DWE 195.4
Het ongeloof, dat zij nu eenmaal gekoesterd hadden, bleef de mensen in Nazareth beheersen. En evenzo beheerste dat het Sanhedrin en het volk. Voor de priesters en het volk was het eerste verwerpen van de openbaring van de macht van de Heilige Geest het begin van het einde. Om te bewijzen dat het goed was geweest, dat ze deze openbaring de eerste maal verworpen hadden, bleven ze daarna steeds vitten op de woorden van Christus. Hun verwerping van de Geest vond zijn toppunt in het kruis van Golgotha, in de verwoesting van hun stad en in het verstrooien van het volk in alle windrichtingen. DWE 196.1
O, hoe verlangde Christus ernaar, de kostbare schatten der waarheid voor Israël bloot te leggen! Maar zij waren geestelijk zó verblind, dat het onmogelijk was, de waarheden die verband hielden met Zijn koninkrijk, aan hen te openbaren. Ze hielden vast aan hun eigen geloof en nutteloze plechtigheden, terwijl de waarheid des hemels wachtte om door hen te worden aangenomen. Ze gaven hun geld uit voor kaf en lege aren, terwijl het Brood des Levens binnen hun bereik lag. Waarom gingen ze niet tot het Woord Gods, en zochten naarstig om te zien of zij soms dwaalden? De Schriften van het Oude Testament beschreven duidelijk ieder onderdeel van het dienstwerk van Christus, en telkens weer haalde Hij de woorden van de profeten aan, en verklaarde: “Heden is dit Schriftwoord voor uw oren vervuld”.10Luc. 4:21. Indien zij oprecht de Schriften onderzocht zouden hebben, en hun theorieën getoetst zouden hebben aan Gods Woord, zou Jezus niet hebben behoeven te wenen om hun gebrek aan berouw. Hij had dan niet behoeven te verklaren: “Zie, uw huis wordt aan u overgelaten”.11Luc. 13:35. Ze zouden op de hoogte geweest zijn van de bewijzen door het feit dat Hij de Messias was, en de ramp waardoor hun trotse stad in ruïnes veranderd werd, had afgewend kunnen worden. Maar de geest van de Joden was bekrompen geworden door hun onredelijke kwezelarij. De lessen van Christus openbaarden de gebreken van hun karakter en eisten berouw. Indien ze Zijn leer aannamen, moesten hun gewoonten worden veranderd, en hun gekoesterde hoop moest worden opgegeven. Om geëerd te zijn in de hemel, moesten ze de eer van mensen opgeven. Indien zij de woorden van deze nieuwe rabbi gehoorzaamden, zouden zij moeten ingaan tegen de meningen van de grote denkers en leraars uit hun tijd. DWE 196.2
De waarheid was niet geliefd in de dagen van Christus. Ze is ook niet geliefd in onze tijd. Ze is niet meer geliefd geweest sinds Satan voor de eerste maal de mens daartoe een afkeer gaf, door hun verdichtsels voor te spiegelen die tot zelfverheerlijking leiden. Komen wij ook niet heden theorieën en leerstellingen tegen die niet gebaseerd kunnen worden op het Woord van God? De mensen houden daaraan evenzeer vast als de Joden deden aan hun overleveringen. DWE 197.1
De Joodse leiders waren vervuld van geestelijke hoogmoed. Hun verlangen naar zelfverheerlijking openbaarde zich zelfs in de dienst in het heiligdom. Zij beminden de hoogste plaatsen in de synagoge. Zij beminden de begroetingen op de marktpleinen en voelden zich gestreeld wanneer zij hun titels hoorden uit de mond van de mensen. Naarmate de ware vroomheid afnam, gingen ze meer ijveren voor hun tradities en plechtigheden. DWE 197.2
Omdat hun begrip werd verduisterd door zelfzuchtig vooroordeel, konden zij de kracht van de veroordelende woorden van Christus niet in overeenstemming brengen met de eenvoud in Zijn leven. Ze konden het niet begrijpen, dat ware grootheid geen uiterlijk vertoon behoeft. De armoede van deze Man scheen volkomen tegenstrijdig te zijn met Zijn bewering dat Hij de Messias was. Ze vroegen zich af, waarom Hij zo bescheiden was, indien Hij werkelijk was wat Hij beweerde te zijn. Indien het Hem bevrediging schonk, geen wapenkracht te bezitten, wat zou er dan met hun volk gebeuren? Hoe konden de kracht en heerlijkheid waarnaar zolang was uitgezien, de volken onderwerpen aan de stad der Joden? Hadden de priesters niet geleerd, dat Israël zou heersen over de gehele aarde? En was het mogelijk, dat de grote godsdienstleraars zich vergisten? DWE 197.3
Maar het was niet alleen het ontbreken van de uiterlijke schijn in Zijn leven, dat de Joden ertoe bracht om Jezus te verwerpen. Hij was de belichaming van de reinheid, en zij waren onrein. Hij vertoefde onder de mensen als een voorbeeld van vlekkeloze onaantastbaarheid. Zijn onberispelijk leven stelde hun binnenste in het licht. Zijn oprechtheid openbaarde hun onoprechtheid. Het openbaarde de leegheid van hun voorgewende vroomheid en ontdekte de ongerechtigheid aan hen in haar verfoeilijk karakter. Een dergelijk licht was niet welkom. DWE 197.4
Indien Christus de aandacht op de Farizeeën gevestigd had, en hun geleerdheid en vroomheid geprezen had, zouden ze Hem met vreugde begroet hebben. Maar toen Hij sprak over het koninkrijk der hemelen als een uitdeling van genade aan alle mensen, bracht Hij een aspect van de godsdienst naar voren dat zij niet verdragen konden. Hun eigen voorbeeld en leer waren nooit van dien aard geweest dat ze de dienst van God begeerlijk schenen te maken. Toen ze zagen dat Jezus aandacht besteedde juist aan de mensen die zij haatten en verachtten, werden daardoor de snoodste hartstochten in hun trotse harten opgewekt. Niettegenstaande hun grootspraak, dat onder “de Leeuw uit de stam Juda”12Openb. 5:5. Israël verhoogd zou worden tot een volk dat hoger was dan alle volken, hadden ze de teleurstelling van hun eerzuchtige hoop beter kunnen verdragen dan dat ze Christus’ bestraffing van hun zonden konden verdragen, en de berisping die zij alleen al door de tegenwoordigheid van Zijn reinheid gevoelden. DWE 197.5