God heeft de mens ook gelden toevertrouwd. Hij heeft hem macht gegeven om rijk te worden. Hij bevochtigt de aarde met de dauw des hemels en met verfrissende regenbuien. Hij geeft zonlicht, dat de aarde verwarmt, de natuur tot leven wekt en vruchten doet dragen. Hij vraagt dat Hem het zijne zal worden teruggegeven. LLA 215.1
Wij hebben het geld niet gekregen om onszelf te verheerlijken en groot te maken. Als trouwe rentmeesters moeten wij het gebruiken tot eer van God. Sommigen menen dat slechts een deel van hun geld God toebehoort. Wanneer zij een deel hebben afgezonderd voor godsdien-stige en liefdadige doeleinden, beschouwen zij het resterende als het hunne, om dat te gebruiken naar het hun goeddunkt. Hierin vergissen zij zich echter. Alles wat wij bezitten is van de Here, en wij zijn Hem verantwoording schuldig voor de wijze waarop wij het gebruiken. Bij het uitgeven van elke cent zal blijken of wij God boven alles en onze naaste als onszelf liefhebben. LLA 215.2
Geld heeft grote waarde omdat het veel goed kan doen. In handen van Gods kinderen betekent het eten voor de hongerigen, drinken voor de dorstigen en kleding voor de naakten. Het betekent een bescher-ming voor hen die verdrukt worden en een hulpmiddel voor de zieken. Geld heeft echter niet meer waarde dan zand, wanneer het alleen gebruikt wordt om te voorzien in de levensbehoeften, zonder een zegen te zijn voor anderen of Gods werk te bevorderen. LLA 215.3
Opgespaarde rijkdom is niet alleen waardeloos, het is zelfs een vloek. In dit leven betekent het een valstrik voor de mens en trekt het de liefde af van de hemelse schat. Op de oordeelsdag zal het getuigenis van onbenutte talenten en verwaarloosde kansen de bezitter ervan veroordelen. De Schrift zegt: ‘Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen. Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen terwijl het de laatste dagen zijn. Zie, het loon dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot.’ 19Jakobus 5:1-4 LLA 215.4
Christus keurt het overvloedig of zorgeloos gebruik van geld niet goed. Zijn les in zuinigheid: ‘Verzamelt de overgeschoten brokken, zodat niets verloren gaat,’ 21Daniël 1:17 geldt voor al zijn volgelingen. Wie beseft dat zijn geld een talent van God is, zal het verstandig gebruiken en het zien als een verplichting om te sparen, zodat hij kan geven. LLA 216.1
Hoe meer wij uitgeven voor vertoon en voor ons eigen plezier, des te minder hebben wij om de hongerigen te voeden en de naakten te kleden. Elke onnodig uitgegeven cent ontneemt de bezitter ervan een kostbare gelegenheid om goed te doen. God wordt beroofd van de eer en de heerlijkheid — door het vermeerderen van de ons toevertrouwde talenten - waarop Hij recht heeft. LLA 216.2