Indien ik alleen Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden” (Mattheus 9 : 21). Het was een arme vrouw, die deze woorden sprak — een vrouw, die reeds twaalf jaren aan een ziekte had geleden, welke haar het leven tot een last maakte. Alles wat zij bezat, had ze ten koste gelegd aan dokters en medicijnen, enkel om zich ongeneeslijk te horen verklaren. Maar toen ze hoorde van de Grote Heelmeester, herleefde haar hoop. Ze dacht: Wanneer ik maar dicht genoeg naderbij kon komen om tot Hem te spreken, zou ik kunnen genezen. GG 208.1
Christus was op weg naar het huis van Jaïrus, de Joodse rabbi, die Hem gesmeekt had te komen en zijn dochtertje te genezen. De innige bede: „Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven” (Markus 5 : 23) had het liefdevolle, sympathieke hart van Christus ontroerd en Hij ging direct met de overste mee naar diens huis. GG 208.2
Zij konden slechts langzaam vooruitkomen, want aan alle kanten verdrongen de mensen zich om Christus. Zich een weg banend door de scharen, kwam Jezus nabij de plek waar de kranke vrouw stond. Telkens en steeds opnieuw had ze getracht in Zijn nabijheid te komen, maar het was alles vergeefs. Maar nu kreeg ze haar kans. Ze zag geen weg om met Hem te spreken. Ze wilde Hem in Zijn moeilijke voortgang niet ophouden. Maar ze had gehoord dat genezing ontstond door een aanraking van Zijn kleed; en vrezende haar enige kans om geholpen te worden, te verhezen, drong ze naar voren, bij zichzelve zeggend: „Indien ik alleen Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden.” GG 208.3
Christus kende elke gedachte, die in haar omging en Hij richtte Zijn weg naar de plaats waar ze stond. Hij was Zich haar diepe ellende bewust en hielp haar om geloof te oefenen. GG 208.4
Toen Hij voorbij ging, drong ze naar voren en slaagde er in nog net even de rand van Zijn kleed aan te raken. Op dat moment wist ze, dat ze genezen was. In die ene aanraking had ze het geloof van haar leven gelegd en ogenblikkelijk waren haar pijn en haar krankheid verdwenen. Ogenblikkelijk voelde ze de trilling alsof een electrische stroom door elke vezel van haar wezen ging. Daar kwam over haar een opwindend gevoel van volmaakte gezondheid. „Zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van die kwaal genezen was” (Markus 5 : 29). GG 208.5
De erkentelijke vrouw wilde haar dank betuigen aan de machtige Heelmeester, Die voor haar in een enkele aanraking meer gedaan had, dan de dokters gedaan hadden in twaalf lange jaren; maar ze durfde niet. Met een dankbaar hart probeerde ze uit de mensenmenigte weg te komen. Plotseling stond Jezus stil, en om Zich heen ziende, vroeg Hij: „Wie heeft Mij aangeraakt?” GG 209.1
Hem vol verbazing aanziende, antwoordde Petrus: „Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?” (Lukas 8:45). „Iemand heeft Mij aangeraakt”, zei Jezus; „want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is” (vers 46). Hij kon heel goed het verschil merken tussen de aanraking des geloofs en de toevallige aanraking van de onachtzame menigte. Iemand had Hem aangeraakt met een diepe bedoeling en had daarop antwoord gekregen. GG 209.2
Christus had de vraag niet gesteld ten eigen gerieve. Hij had een les voor de mensen, voor Zijn discipelen, en voor de vrouw. Hij wilde de bedroefden opnieuw met hoop bezielen. Hij wilde aantonen, dat de genezende kracht veroorzaakt was door het geloof. Het vertrouwen van de vrouw moest niet onopgemerkt blijven. God moest verheerlijkt worden door haar dankbaar belijden. Christus wilde haar duidelijk maken, dat Hij haar ge-loofsdaad goedkeurde. Hij wilde haar niet laten heengaan met enkel een halve zegen. Ze moest niet onwetend blijven aangaande Zijn kennis van haar lijden, of van Zijn barmhartige liefde, en van Zijn goedkeuring van haar geloof in Zijn kracht om algeheel te redden allen, die tot Hem kwamen. GG 209.3
Naar de vrouw ziende, drong Christus er steeds op aan, te weten wie Hem had aangeraakt. Bemerkend hoe vergeefs het was zich te verbergen, trad ze bevend naar voren en wierp zich aan Zijn voeten. Onder tranen der dankbaarheid vertelde ze Hem, in tegenwoordigheid van alle mensen, waarom ze Zijn kleed had aangeraakt en hoe ze onmiddellijk genezen was. Ze was bang, dat haar daad om Zijn kleed aan te raken, aan vermetelheid grensde, maar geen woord van afkeuring kwam van Christus’ lippen. Hij sprak enkel woorden van goedkeuring. Ze kwamen uit een hart vol liefde, overvloeiende van sympathie voor de lijdende mensheid. „Dochter”, zei Hij vriendelijk, „wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede” (vers 48). Hoe werd ze door die woorden opgemonterd! Nu werd haar vreugde niet meer verbitterd door de vrees, dat ze aanmatigend was geweest. GG 209.4
Tot de nieuwsgierige scharen, zich rondom Jezus verdringend, was geen vitale kracht toegevloeid. Maar de lijdende vrouw, die Hem in het geloof aanraakte, ontving de genezende kracht. Zo verschilt ook in geestelijke dingen het toevallige contact met de aanraking des geloofs. Het geloof in Christus, enkel als de Heiland der wereld, kan nooit genezing brengen aan de ziel. Het geloof, dat tot zaligheid is, is niet louter een instemmen met de waarheid van het evangelie. Waarachtig geloof is dat, wat Christus aanneemt als een persoonlijke Heiland. God gaf Zijn eniggeboren Zoon, opdat ik, door Hem te geloven, „niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebbe” (Johannes 3 : 16). GG 210.1
Wanneer ik tot Christus kom, in harmonie met Zijn woord, geloof ik dat ik Zijn zaligmakende genade ontvang. Het leven, dat ik nu leef, „dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft” (Galaten 2:20). GG 210.2
Velen houden geloof voor een zienswijze. Zaligmakend geloof is een verbintenis, waardoor zij, die Christus aannemen, zich in een verbondsverhouding met God plaatsen. Een levend geloof betekent een vermeerdering van kracht, een vast vertrouwen, waardoor, door de genade van Christus, de ziel tot een overwinnende macht wordt. GG 210.3
Het geloof is een machtiger overwinnaar dan de dood. Indien de zieken ertoe gebracht kunnen worden om hun ogen in het geloof te richten op de Grote Heelmeester, zullen we wonderlijke resultaten zien. Dat zal leven brengen aan lichaam en ziel. GG 210.4
Wanneer we voor de slachtoffers van verkeerde gewoonten werken, dan, inplaats hen te wijzen op de wanhoop en ondergang, die ze tegemoet snellen, moeten we hun ogen richten op Jezus. Wijst hun op de hemelse heerlijkheden. Dat zal meer doen voor de redding van lichaam en ziel, dan wanneer men die hulpelozen en schijnbaar hopelozen al de verschrikkingen van het graf voorhoudt. GG 210.5
De dienstknecht van een centurio lag door een verlamming ziek te bed. Onder de Romeinen waren de dienstknechten slaven, op de markten gekocht en verkocht, en vaak gesmaad en mishandeld; maar deze hoofdman over honderd droeg zijn dienstknecht een goed hart toe, en wenste vurig dat hij zou herstellen. Hij geloofde, dat Jezus hem kon genezen. Hij had de Heiland nooit gezien, maar hetgeen hij gehoord had, schonk hem geloof. Ondanks de vormendienst van de Joden, was deze Romein overtuigd dat hun godsdienst ver boven de zijne uitstak. Reeds was hij erin geslaagd om de scheidsmuren van nationaal vooroordeel en haat, die tussen de overwinnaars en het overwonnen volk stonden, af te breken. Hij had eerbied betoond voor de dienst van God, en had de Joden als Zijn aanbidders, vriendelijk bejegend. In de leer van Christus, zoals die hem was overgebracht, vond hij datgene, wat in de nood der ziel voorziet. Al wat geestelijk in hem was, beantwoordde aan de woorden van de Heiland. Maar hij vond zichzelve onwaardig om tot Jezus te gaan, en hij deed een beroep op de Joodse ouderlingen om een verzoek in te dienen voor de genezing van zijn dienstknecht. GG 211.1
De ouderlingen brachten het verzoek aan Jezus over, onderstrepende dat „hij waardig was, dat Hij hem dit zou doen; want hij heeft ons volk lief en heeft zelf ons de synagoge gebouwd” (Lukas 7 : 4,5). GG 211.2
Maar op weg naar het huis van de centurio, ontvangt Jezus een boodschap van de officier zelve: „Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen” (vers 6). GG 211.3
Wanneer de Heiland toch Zijn weg vervolgt, komt de centurio in eigen persoon de boodschap aanvullen, zeggende: „Ik heb ook mij zelve niet waardig geacht, om tot U te komen,” „maar spreek alleenlijk één woord en mijn knecht zal genezen worden. Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot de ander: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het” (Vers 7; Mattheus 8:8, 9). GG 211.4
Ik vertegenwoordig de macht van Rome en mijn soldaten erkennen mijn autoriteit als alles te boven gaande. Zo vertegen- woordigt Gij de macht van de Oneindige God en al wat geschapen is, gehoorzaamt Uw woord. GG 211.5
Gij kunt de ziekte bevelen te verdwijnen en ze zal U gehoorzamen. Spreek enkel het woord en mijn knecht zal gezond zijn. GG 212.1
„U geschiede”, zei Christus, „gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure” (vers 13). GG 212.2
De Joodse ouderlingen hadden de centurio bij Jezus aanbevolen tengevolge van de gunst, die hij „ons volk” bewezen had. „Hij is waardig”, zeiden ze, want „hij heeft ons de synagoge gebouwd.” Maar de centurio zei van zichzelve „Ik ben niet waardig” (Lukas 7 :4—6). Toch was hij niet bevreesd om aan Jezus hulp te vragen. Hij vertrouwde niet op zijn eigen goedheid, maar op de barmhartigheid van de Heiland. Zijn enig argument was zijn grote nood. GG 212.3
Op dezelfde wijze kan ieder menselijk schepsel tot Christus komen. „Niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar door Zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt” (Titus 3:5). Hebt gij het gevoel, dat, omdat gij een zondaar zijt, gij geen zegeningen van God kunt verwachten? Gedenkt, dat Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Wij hebben niets om ons bij God aan te bevelen; in het pleidooi, dat we nu en altijd mogen houden, kunnen we wijzen op onze algeheel hulpeloze toestand, welke Zijn verlossende kracht tot een noodzaak stelt. Alle zelfvertrouwen afwijzend, mogen we zien op het kruis van Golgotha, en zeggen: GG 212.4
„In mijn hand breng ik geen losgeld;
Enkel klem ik mij aan Uw kruis.” GG 212.5
„Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk degene, die gelooft” (Markus 9 : 23). Het is het geloof, dat ons met de hemel verbindt en ons kracht geeft om ons te meten met de machten der duisternis. In Christus heeft God middelen verschaft om elke boze trek te overwinnen en elke verzoeking, hoe sterk ook, te weerstaan. Maar zo velen voelen, dat hun het geloof ontbreekt, en daarom gaan zij Christus uit de weg. Laten deze zielen, in hun hulpeloze onwaardigheid, zich overgeven aan de barmhartigheid van hun liefdevolle Heiland. Kijk niet op uzelve, maar op Christus. Hij, Die de zieken genas en duivelen uitwierp, toen Hij onder de mensen wandelde, is nog steeds dezelfde machtige Verlosser. Grijp dan Zijn beloften als bladeren van de boom des levens: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”(Jo- hannes 6 :37). Wanneer gij tot Hem komt, geloof dan dat Hij u aanneemt, omdat Hij het beloofd heeft. Gij kunt nooit ten verderve gaan, wanneer gij dit doet — nooit. GG 212.6
„God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren” (Romeinen 5:8). En „zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?”(Romeinen 8 : 31, 32). GG 213.1
„Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere” (Verzen 38, 39). GG 213.2
Van al de ziekten, die men in het Oosten kent, was melaatsheid de ergste. Haar ongeneeslijke en besmettelijke aard, en haar afschuwelijke uitwerking op haar slachtoffers, vervulden de dappersten met vrees. Onder de Joden werd ze beschouwd als een oordeel over de zonde, en werd daarom genoemd „de gesel”, „de vinger Gods.” Diep ingevreten, onuitwisbaar, dodelijk, werd ze beschouwd als een symbool der zonde. GG 213.3
Door de rituële wet werd de melaatse onrein verklaard. Wat hij ook aanraakte, was onrein. De lucht was bedorven door zijn adem. Als iemand, die reeds gestorven was, werd hij uit de woningen der mensen verbannen. Iemand, die verdacht werd de ziekte te hebben, moest zich melden bij de priesters, die zijn geval onderzochten en dienaangaande beslisten. Werd hij melaats verklaard, dan werd hij afgezonderd van zijn gezin, van de ver-gadering van Israël afgesneden, en gedoemd enkel om te gaan met diegenen, die dezelfde ziekte hadden. Zelfs met koningen en heersers werd geen uitzondering gemaakt. Een vorst, die het slachtoffer werd van deze vreselijke ziekte, moest de scepter neerleggen en werd uit de samenleving gestoten. GG 213.4
Verwijderd van allen, die hem lief en dierbaar waren, moest de melaatse de vloek van zijn ziekte dragen. Hij was genoodzaakt zijn eigen ellende luid te verkondigen, zijn kleren te scheuren en alarm te maken, allen waarschuwend om zijn besmettende aanwezigheid te ontvluchten. De roep: „Onrein! Onrein!” klagend door de eenzame uitgestotene uitgeroepen, was een signaal, dat met vrees en afschuw werd gehoord. GG 213.5
In het gebied, waar Christus Zijn dienstwerk deed, waren velen van deze lijders en als het nieuws van Zijn arbeid hun ter ore komt, is er een, in wiens hart een klein vonkje van het geloof begint te gloeien. Kon hij tot Jezus gaan, dan zou genezing voor hem best mogelijk zijn. Maar hoe kan hij Jezus vinden? Hoe kan hij met de Heelmeester in contact komen, gedoemd als hij is tot een voortdurende afzondering? En zal Christus hem genezen? Zal Hij niet, evenals de Farizeën, en zelfs als de dokters, hem vervloeken en hem waarschuwen om de omgeving der mensen te ontvluchten? GG 214.1
Hij denkt aan alles wat hem van Jezus verteld is. Niet één, die Zijn hulp gezocht heeft, is weggezonden. De ongelukkige besluit de Heiland te gaan zoeken. GG 214.2
Hoewel hij in de steden niet mag komen, bestaat de mogelijkheid, dat hij Hem treft op een of ander afgelegen pad in de nabijheid van de bergwegen, ofwel wanneer Hij buiten de steden de scharen onderwijst. De moeilijkheden zijn groot, maar dit is zijn enige hoop. GG 214.3
Van verre staande, vangt de melaatse enkele woorden van de lippen van de Heiland op. Hij ziet Hem Zijn hard leggen op de zieken. Hij ziet de lamme, de blinde, de kreupele, en zij die reeds aan verschillende ziekten stervende zijn, in gezondheid opstaan, God lovende voor hun genezing. Zijn geloof groeit. Steeds dichter en dichter waagt hij zich in de nabijheid van de luisterende menigte. Al de beperkende bepalingen, die hem zijn opgelegd, de veiligheid van de mensen, de vrees, waarmee allen hem aanzien — dat alles is ineens vergeten. Hij denkt enkel aan de zalige hoop om genezen te worden. Hij biedt een afschuwelijke aanblik. De ziekte heeft zijn gelaat hier en daar weggevreten en zijn gehele uiterlijk is walgingwekkend. Wanneer de mensen hem zien, wijken ze ontzet achteruit. In hun angst verdringen ze elkaar, om toch maar niet met hem in aanraking te komen. GG 214.4
Sommigen willen hem verhinderen om Jezus te naderen, maar tevergeefs. Hij ziet noch hoort hen. Geheel hun vertoon van afschuw deert hem niet. Hij ziet enkel de Zoon van God, hij hoort enkel de stem, die het leven geeft aan de stervenden. Wanneer hij Jezus genaderd is, werpt hij zich aan Zijn voeten met de kreet: „Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen” (Mattheus 8:2). Jezus antwoordt: „Ik wil, word gereinigd”, en legde Zijn hand op hem (vers 3). GG 214.5
Onmiddellijk gaat er een verandering over de melaatse. Zijn bloed wordt gezond, zijn zenuwen gevoelig, zijn spieren stevig. De onnatuurlijk witte, geschilferde huid, eigen aan de melaatsen, verdwijnt; en zijn vlees wordt als het vlees van een klein kind. GG 215.1
Zouden de priesters de feiten vernemen aangaande de genezing van de melaatse, dan zou hun haat ten opzichte van Christus oorzaak kunnen zijn van een oneerlijke uitspraak. Jezus wilde dat een onpartijdige beslissing zou genomen worden. Hij verzocht derhalve de man om niemand iets van de genezing te vertellen, maar zich zonder uitstel met een offer in de tempel te vertonen, alvorens geruchten aangaande het wonder zich zouden verspreiden. GG 215.2
Alvorens de priesters zo’n offerande konden aannemen, werd van hen geëist degene, die het offer bracht, te onderzoeken om zijn volkomen herstel vast te stellen. Dit onderzoek vond plaats. De priesters, die de melaatse man tot verbanning hadden veroordeeld, constateerden zijn genezing. De man werd aan zijn gezin en de maatschappij teruggegeven. Vanzelfsprekend beschouwde hij de gezondheidsverklaring als een kostbaar bezit. Hij verheugde zich in de bloei van zijn mannelijke kracht en in de wederopname in zijn gezin. Ondanks de waarschuwing van Jezus, kon hij het feit van zijn genezing niet langer verbergen, en zo verkondigde hij overal vol lof de macht van Degene, Die hem genezen had. GG 215.3
Toen deze man tot Jezus kwam, was hij „vol melaatsheid”. Haar dodelijk gif was door zijn gehele lichaam verspreid. De discipelen trachtten hun Meester te beletten hem aan te raken; want die een melaatse aanraakte, werd zelf onrein. Maar toen Hij Zijn hand op de melaatse legde, werd Jezus daardoor niet besmet. De melaatsheid was weggenomen. Zo is het ook met de melaatsheid der zonde — diep ingevreten, dodelijk, onmogelijk gereinigd te worden door menselijke kracht. „Het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen” (Jesaja 1 :5, 6). Maar Jezus gekomen zijnde in de gedaante eens mensen, krijgt de besmetting niet. Zijn tegenwoordigheid hield genezende kracht in voor de zondaar. Wie ook aan Zijn voeten wil vallen, in het geloof zeg gende: „Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen”, zal het antwoord horen: „Ik wil, word gereinigd.” GG 215.4
In sommige genezingsgevallen verleende Jezus niet altijd direct de gevraagde zegen. Maar in geval van melaatsheid werd, zodra de bede was gedaan, de zegen geschonken. Wanneer we om aardse zegeningen bidden, kan het antwoord op ons gebed op zich laten wachten, of wel geeft God iets anders, dan wij gevraagd hadden; maar dat is niet het geval, wanneer wij om verlossing van zonde bidden. Het is Zijn wil ons van zonde te reinigen, ons tot Zijn kinderen te maken, en ons in staat te stellen een heilig leven te leven. Christus „heeft Zichzelve gegeven voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader”. „En dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben” (Galaten 1 : 4; 1 Johannes 5 : 14, 15). GG 216.1
Jezus zag op de wanhopigen en bedrukten van hart, wier hoop de bodem was ingeslagen, en die met aardse geneugten het verlangen der ziel zochten te bevredigen, en Hij nodigde allen uit om in Hem rust te vinden. GG 216.2
Vol mededogen vraagt Hij de zwoegende mensen: „Neemt Mijn juk op u en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen” (Matth.11:29). GG 216.3
In deze woorden sprak Christus tot ieder menselijk wezen. Of zij het weten, of niet, maar allen zijn vermoeid en belast Allen gaan gebukt onder lasten, die Christus alleen kan wegnemen. De zwaarste last, die wij dragen, is de last der zonde. Zouden we aan onszelven worden overgelaten om deze last te dragen, we zouden er onder bezwijken. Maar Hij, Die geen zonde gedaan heeft, heeft onze plaats ingenomen. „De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen” (Jesaja 53:6). GG 216.4
Hij heeft de last van onze schuld gedragen. Hij wil de druk op onze moede schouders wegnemen. Hij wil ons rust geven. Ook wil Hij de last van zorg en verdriet op Zich nemen. Hij nodigt ons uit om al onze zorgen op Hem te leggen; want Hij draagt ons op Zijn hart. GG 216.5
De Oudere Broeder van ons ras staat bij de eeuwige troon. Hij schouwt op elke ziel, die zijn gelaat naar Hem als de Heiland wendt. Hij weet door ervaring wat de zwakheden der mensheid zijn, wat onze gebreken zijn, en waar de kracht van onze verzoekingen ligt; want Hij „is in alle dingen, gelijk als wij, verzocht geweest, doch zonder zonde” (Hebreën 4: 15). Ook over u, sidderend mensenkind Gods, waakt Hij. Zijt gij verzocht? Hij zal u bevrijden. Zijt gij zwak? Hij zal u sterken. Zijt gij onwetend? Hij zal u licht geven. Zijt gij gewond? Hij zal u genezen. De Heere „telt het getal der sterren”; en nochtans „geneest Hij de gebrokenen van hart, en verbindt hen in hun smarten” (Psalm 147 : 4, 3). GG 219.1
Welke uw angsten en beproevingen ook mogen zijn, legt uw geval aan de Heere voor. Uw geest zal gesterkt worden om te volharden. De weg zal voor u geopend worden om uzelve los te maken uit uw verwikkelingen en moeilijkheden. Hoe zwakker en hulpelozer gij uzelven gevoelt, des te sterker zult gij worden in Zijn kracht. Hoe zwaarder uw lasten, des te gezegender is de rust, wanneer gij ze op uw Lastdrager legt. GG 219.2
Omstandigheden kunnen scheiding brengen tussen vrienden; de rusteloze wateren van de wijde oceaan mogen golven tussen ons en hen. Maar geen omstandigheden, geen afstand kunnen ons scheiden van de Heiland. Waar we ons ook mogen bevinden, Hij is aan onze rechterhand, om te ondersteunen, staande te houden, te schragen, te bemoedigen. Groter dan de liefde van een moeder voor haar kind, is Christus’ liefde voor Zijn ver-losten. Het is ons voorrecht in Zijn liefde te blijven; te zeggen: „Ik zal op Hem betrouwen, want Hij gaf Zijn leven voor mij.” Menselijke liefde kan veranderen; maar Christus’ liefde kent geen verandering. Wanneer we tot Hem om hulp roepen, is Zijn hand uitgestrekt om ons te redden. GG 219.3
„Bergen zullen wijken,
En heuvelen wankelen;
Maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken,
En het verbond Mijns vredes zal niet wankelen,
Zegt de Heere, uw Ontfermer.” (Jesaja 54 :10) GG 219.4