Go to full page →

ERVARING VAN JACOB USG1 563

“En Jacob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op deze weg, die ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en klederen om aan te frekken; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; z0 zal de Here mij tot een God zijn! En deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven.” Genesis 28 : 20—22. USG1 563.1

De omstandigheden, die voor Jacob aanleiding waren de Here een gelofte te doen, hadden overeenkomst met die, welke in onze tijd mannen en vrouwen aanzetten de Here een gelofte te doen. Door een zondige daad had hij de zegen ontvangen, welke hij wist dat hem beloofd was door het zekere woord van God. Door dit te doen, toonde hij een groot gebrek aan geloof in Gods macht om Zijn doelstellingen in vervulling te doen gaan, hoe ontmoedigend de verschijnselen op dat ogenblik ook leken. In plaats van in de positie te komen, die hij begeerde, was hij genoodzaakt door de vlucht zijn leven veilig te stellen tegen de wraak van Ezau. Met enkel zijn staf in de hand moest hij honderden mijlen afleggen door een woest gebied. Zijn moed was verdwenen, en hij gevoelde zich klein en vol zelfverwijt, proberende de mensen te ontlopen, vrezende dat hij anders door zijn vertoornde broeder zou achtervolgd worden. Hij bezat niet de vrede Gods om hem te vertroosten, want hij werd gekweld door de gedachte dat hij de goddelijke bescherming verspeeld had. USG1 563.2

De tweede dag van zijn reis loopt ten einde. Hij is moe, hongerig en dakloos en heeft het gevoel alsof hij van God verlaten is. Hij weet, dat hij dit zichzelf heeft aangedaan door zijn eigen verkeerde handelwijze. Donkere wolken der wanhoop omringen hem, en hij gevoelt zich als een uitgeworpene. Zijn hart is vol van een onuitsprekelijke angst en hij durft nauwelijks te bidden. Maar hij is zo in en in eenzaam, dat hij de behoefte aan Gods bescherming aanvoelt als nooit te voren. Hij weent en belijdt zijn zonden voor God, en smeekt om een of ander teken, dat Hij hem niet geheel en al verlaten heeft. Maar zijn gekweld hart vindt geen ontspanning. Hij heeft alle vertrouwen in zichzelf verloren en hij is bang dat de God zijner vaderen hem verworpen heeft. Maar God, de genadevolle God, heeft medelijden met de verlaten, door smart gekwelde man die stenen bijeen verzamelt voor zijn kussen en als bedekking enkel het dak des hemels heeft. USG1 563.3

In een nachtgezicht ziet hij een geheimzinnige ladder, die rust op de aarde en waarvan het bovenste reikt boven het sterrenheir tot in de hoogste hemelen. Engelen als boodschappers gaan deze ladder, schitterend in al zijn glans, op en af en laten hem daarmede de verbindingsweg zien tussen hemel en aarde. Dan hoort hij een stem, die de belofte van barmhartigheid, en bescherming en van toekomstige zegen vernieuwt. Toen Jacob uit zijn droom ontwaakte, zei hij: “Gewisselijk is de Here aan deze plaats, en ik heb het niet geweten”. Vers 16. Hij keek om zich heen als verwachtte hij de hemelse boodschappers nog te zien; maar zijn verlangende, verwonderde blik ziet enkel de vage omlijning van aardse voorwerpen en de hemelen boven zijn hoofd, schitterend met hun millioenen lichten. De ladder en de lichtend glanzende boodschappers waren verdwenen en de glorievolle Majesteit hierboven kon hij nog enkel zien in zijn verbeelding. USG1 564.1

Jacob was vol eerbiedige vrees door de diepe stilte van de nacht en door de levende indruk, dat hij in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods was. Zijn hart was boordevol dankbaarheid dat hij niet vernietigd was. Aan slaap had hij die nacht geen behoefte meer; een diepe, brandende dankbaarheid, vermengd met heilige vreugde, vulde zijn ziel. “Toen stond Jacob des morgens vroeg op, en hij nam die steen, die hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had en zette hem tot een opgericht teken en goot daar olie boven op.” Vers 18. En hier deed hij God zijn plechtige gelofte. USG1 564.2