Go to full page →

HET HOUDEN DER GELOFTE USG1 565

Jacob deed zijn gelofte toen hij verkwikt was door de dauw der genade en versterkt door de tegenwoordigheid en verzekering van God. Toen de goddelijke heerlijkheid voorbij was, werd hij aangevochten door verzoekingen evenals mensen in onze tijd; maar hij bleef trouw aan zijn gelofte en wilde geen gedachten koesteren over de mogelijkheid om zich af te maken van hetgeen hij beloofd had. Hij zou geredeneerd kunnen hebben, zoals mensen tegenwoordig doen, dat die openbaring maar een droom was, dat hij bovenmatig in verrukking was gebracht toen hij zijn gelofte deed, en dat hij die derhalve niet behoefde te houden; maar zo deed hij niet. USG1 565.1

Lange jaren verliepen, alvorens Jacob naar zijn eigen land durfde terugkeren, maar toen hij daartoe overging, voldeed hij trouw zijn schuld aan zijn Meester. Hij was een welgesteld man geworden en een groot bedrag van zijn bezit vloeide over in het schathuis des Heren. USG1 565.2

Velen in onze tijd falen, waar Jacob slaagde. Die God met grote voorspoed heeft gezegend, zijn het meest geneigd te houden wat ze hebben, omdat ze een bedrag moeten geven in verhouding naar hun bezit. Jacob gaf de tiende van alles wat hij had en rekende daarbij nog de vrucht van de tiende en gaf de Here dus ook nog het toekomende deel van wat hij voor zijn eigen privé had gebruikt gedurende de tijd, dat hij in een heidens land was en daar zijn gelofte niet kon nakomen. Dat was een groot bedrag maar hij aarzelde geen moment; dat wat hij de Here beloofd had, beschouwde hij niet als zijn eigendom, maar dat des Heren. USG1 565.3