In verhouding van de hoeveelheid, waarmede men begiftigd is, zal ook de hoeveelheid zijn, die geëist wordt. Hoe groter het toevertrouwde kapitaal, des te waardevoller is de gift, die naar Gods wil Hem teruggegeven moet worden. Wanneer een Christen tien of twintig duizend gulden heeft, dan heeft God op hem bindende rechten, niet alleen om zijn gedeelte te geven volgens het tiende-stelsel, maar ook dat hij God zijn zondoffers en zijn dankoffers brengt. De Levietische bedeling kenmerkte zich op een bijzondere wijze door de heiliging van het bezit. USG1 565.4
Wanneer wij spreken van de tiende als de maatstaf van de Joodse contributies ten bate van godsdienstige doeleinden, dan spreken we niet oordeelkundig. De Here deed Zijn rechten gebiedend gelden, en in bijna elk artikel werden zij herinnerd aan de Gever door de eis om Hem gedeelten terug te betalen. Zij moesten een losprijs betalen voor hun eerstgeboren zoon, voor de eerstelingen van hun kudden en voor de eerstelingen van de oogst. Zij moesten de hoeken van hun graanvelden laten staan voor de bezitlozen. Wat ze bij het oogsten lieten vallen, was bestemd voor de armen, en eenmaal in elke zeven jaren werd de opbrengst van hun velden spontaan bestemd voor de nooddruftigen. Dan waren er de dankoffers, de zoenoffers, de zondoffers, en de kwijtschelding van alle schulden in elk zevende jaar. Vervolgens waren er talrijke uitgaven voor het verlenen van gastvrijheid en gaven voor de armen alsmede ook belastingen op hun bezit. USG1 566.1
Op bepaalde tijden, en wel om de onkreukbaarheid van de wet te bewaren, werd het volk ondervraagd of ze al dan niet getrouw hun geloften waren nagekomen. Enkelen, die het zeer nauw namen, betaalden aan God terug ongeveer één derde van hun inkomsten ten bate van godsdienstige belangen en van de armen. Deze vorderingen waren niet gesteld aan een bepaalde klasse mensen, maar aan allen, waar immers het geëiste in verhouding stond tof het bezit. Behalve al deze systematische en geregelde schenkingen, waren er speciale doelen, die om vrijwillige bijdragen vroegen zoals de oprichting van de tabernakel in de woestijn en de bouw van de tempel in Jeruzalem. Deze gelden werden door God van Zijn volk gevraagd voor hun eigen bestwil alsook voor de instandhouding van Zijn dienst. USG1 566.2