Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    KAPITEL 21—VOOR PILATUS EN HERODES.

    AANSTONDS nadat Jezus door de rechters van het Sanhédrin gevonnist was, werd Hij naar Pilatus, den Romeinschen gouverneur, gebracht, om het vonnis bekrachtigd en voltrokken te krijgen.JH 124.1

    De Joodsche priesters en overheden konden zelven niet de rechtszaal van Pilatus binnengaan. Volgens de ceremoniëele wetten van hun natie zouden zij door zulks te doen verontreinigd, en aldus verhinderd worden deel te nemen aan het paaschfeest.JH 124.2

    In hun blindheid konden zij niet inzien, dat Christus het werkelijke Paaschlam was, en dat wanneer Hij ter dood gebracht werd, dit groote feest alle beteekenis verliezen zou.JH 124.3

    Toen Pilatus Jezus aanschouwde, zag hij een man met een edel gelaat en verheven houding. Geen trek van slechtheid was in Zijn gelaat te ontdekken. Pilatus keerde zich naar de priesters en zeide: “Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch?” Joh. 18:29.JH 124.4

    Zijn beschuldigers waren op deze vraag niet voorbereid en wilden niet in bijzonderheden treden. Zij wisten, dat zij geen waarachtig getuigenis zouden kunnen voorbrengen, waarop de Romeinsche stadhouder Hem zou veroordeelen. Daarom riepen de priesters de valsche getuigen te hulp. En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: “Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schatting te geven, zeg-gende, dat Hij zelf Christus, de Koning is.” Luk. 23:2.JH 124.5

    Dit was valsch, want Jezus zelf had schatting betaald, en had Zijn discipelen geleerd, dat te doen. Toen de wetgeleerden getracht hadden Hem met betrekking tot deze zelfde zaak te vangen, had Hij gezegd:JH 125.1

    “Geeft dan den keizer dat des keizers is.” Matt. 22:21.JH 125.2

    Pilatus werd door dit valsche getuigenis niet bedrogen. Hij keerde zich tot den Heiland en vroeg:JH 125.3

    “Zijt Gij de Koning der Joden?”JH 125.4

    Jezus antwoordde: “Gij zegt het.” Matt. 27:11.JH 125.5

    Toen zij dit antwoord hoorden, riepen Kajafas en degenen, die met hem waren, Pilatus tot getuige, dat Jezus de misdaad erkend had, waarvan zij Hem beschuldigden. Met woest geschreeuw eischten zij, dat Hij ter dood veroordeeld zou worden.JH 125.6

    Daar Jezus geen antwoord aan Zijn beschuldigers gaf, zeide Pilatus tot Hem: “Antwoordt Gij niet? Zie, hoe vele zaken zij tegen U getuigen!”JH 125.7

    “En Jezus heeft niet meer geantwoord.” Mark. 15:4. 5.JH 125.8

    Pilatus was in verlegenheid. Hij zag in Jezus geen misdadiger en hij vertrouwde geenszins op degenen, die Hem beschuldigden. Het edele voorkomen en de kalme houding van den Zone Gods waren juist het tegenovergestelde van de opgewondenheid en woede van Zijn beschuldigers. Dit maakte een diepen indruk op Pilatus, die volkomen overtuigd was van Jezus’ onschuld.JH 125.9

    In de hoop van meer van den Heiland te vernemen, nam hij Hem mede in zijn huis, en ondervraagde Hem:JH 126.1

    “Zijt Gij de Koning der Joden?”JH 126.2

    Jezus gaf geen direkt antwoord aan Pilatus, maar vroeg:JH 126.3

    “Zegt gij dit van u zelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?”JH 126.4

    De Geest Gods streed met Pilatus. De vraag van Jezus was bestemd om hem er toe te leiden zijn eigen hart nauwkeuriger te onderzoeken. Pilatus verstond de beteekenis van de vraag. Zijn eigen hart werd voor hem opengelegd, en hij zag, dat zijn ziel door overtuiging beroerd werd. Maar er kwam hoogmoed in zijn hart op, en hij antwoordde:JH 126.5

    “Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?”JH 126.6

    De schoone gelegenheid voor Pilatus was voorbij. Jezus wilde, dat Pilatus verstaan zou, dat Hij niet gekomen was om een aardsch koning te worden, en daarom zeide Hij tot hem:JH 126.7

    “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn koninkrijk niet van hier.”JH 126.8

    Toen vroeg Pilatus Hem: “Zijt Gij dan een koning?”JH 126.9

    Jezus antwoordde: “Gij zegt, dat Ik een koning ben. Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijne stem.“JH 126.10

    Pilatus had een verlangen om de waarheid te kennen. Zijn verstand was verward. Hij greep ijverig de woorden van den Heiland aan, en zijn hart werd bewogen met een vurig verlangen om te weten wat zij waarlijk was, en hoe hij haar zou kunnen verkrijgen. Hij vroeg Jezus:JH 127.1

    “Wat is waarheid?”JH 127.2

    Maar Pilatus wachtte niet op antwoord. Het oproer van de schare buiten de gerechtszaal was tot een storm aangegroeid. Van leerling aan de voeten van Christus werd hij geroepen om weder de plaats van Romeinsch stadhouder in te nemen. Hij ging tot het volk uit, en verklaarde met besliste stem:JH 127.3

    “Ik vind geen schuld in Hem.” Joh. 18:33-38.JH 127.4

    Deze woorden van een heidenschen rechter waren een strenge veroordeeling van het lage verraad en de leugen van Israels overheden, die den Heiland beschuldigden.JH 127.5

    Toen de priesters en ouderlingen ze van Pilatus hoorden, kenden hun teleurstelling en woede geen grenzen. Zij hadden lang voor deze gelegenheid plannen beraamd en daarop gewacht. Toen zij de mogelijkheid zagen, dat Jezus vrij gelaten zou worden, schenen zij bereid te zijn Hem in stukken te scheuren.JH 127.6

    Zij verloren alle rede en zelfbeheersching, begonnen te vloeken en te zweren, en gedroegen zich meer als duivels dan als menschen. Zij weerstonden Pilatus heftig, en dreigden hem met de ongenade van het Romeinsche Gouvernement. Zij beschuldigden er Pilatus van dat hij weigerde Jezus te veroordeelen, hoewel Hij, naar zij ver- klaarden, zich tegen den keizer verzet had. Toen hieven zij het geschreeuw aan:JH 127.7

    “Hij beroert het volk, leerende door geheel Judea, begonnen hebbende van Galilea tot hier toe.” Luk. 23:5.JH 128.1

    Pilatus was op dat oogenblik geenszins van plan Jezus te veroordeelen. Hij was overtuigd van Zijn onschuld. Maar toen hij vernam, dat Jezus uit Galilea was, besloot hij Hem naar Herodes te zenden, die bestuurder was van die provincie, en die zich juist toen te Jeruzalem bevond. Pilatus dacht daardoor de verantwoordelijkheid van het verhoor van zich af te schuiven op Herodes.JH 128.2

    Jezus was amechtig van den honger en uitgeput door gebrek aan slaap. Daarbij leed Hij aan de gevolgen van de wreede behandeling, welke Hij ondergaan had. Maar Pilatus leverde Hem weer aan de soldaten over, en Hij werd weggesleept, onder de smaadwoorden en beleedigingen van het gevoellooze gepeupel.JH 128.3

    Herodes had Jezus nooit ontmoet, maar hij had reeds lang begeerte gehad om Hem te zien, en getuige te zijn van Zijn wonderbare kracht. Toen de Heiland voor hem gebracht werd, joelde en verdrong zich het volk van rondom, en schreeuwde de een dit en de ander dat. Herodes beval stilte, daar hij den Gevangene wilde ondervragen.JH 128.4

    Met nieuwsgierigheid en medelijden beschouwde hij het bleeke gelaat van Christus. Hij las er de teekenen van diepe wijsheid en reinheid in. Hij was overtuigd, gelijk Pilatus het geweest was, dat alleen boosaardigheid en nijd er de Joden toe gebracht hadden den Heiland te beschuldigen.JH 128.5

    Herodes drong er bij Jezus op aan, een van Zijn wonderwerken in zijn tegenwoordigheid te doen. Hij beloofde, dat hij Hem zou loslaten, indien Hij dat wilde doen. Op zijn bevel werden er kreupelen en misvormden binnengebracht, en op bevelvoerenden toon beval hij Jezus hen te genezen. Maar de Heiland stond voor Herodes als iemand, die zag noch hoorde.JH 129.1

    De Zone Gods had de menschelijke natuur aangenomen. Hij moest doen, wat de mensch in gelijksoortige omstandigheden zou moeten doen. Daarom wilde Hij geen wonderwerk doen om nieuwsgierigheid tevreden te stellen, of Zich de pijn en vernedering te be- sparen, welke de mensch zou moeten verduren, wanneer hij zich in Zijn omstandigheden geplaatst zag.JH 129.2

    Zijn beschuldigers verschrikten, toen Herodes een wonderteeken van Christus verlangde. Boven alle dingen vreesden zij een openbaring Zijner Goddelijke macht. Zulk een openbaring zou hun plannen verijdelen, hun wellicht het leven kosten. Vandaar dat zij begonnen te schreeuwen, dat Jezus wonderen deed door kracht, welke Hij van Beëlzebub, den overste der duivelen, ontving.JH 130.1

    Eenige jaren geleden had Herodes geluisterd naar het onderwijs van Johannes den Dooper. Hij was diep onder den indruk gekomen, maar hij had zijn leven van onmatigheid en zonde niet willen verlaten. Zijn hart was daardoor harder geworden, en eindelijk had hij in een dronken roes bevolen, dat Johannes zou worden onthoofd, alleen om de goddelooze Herodias te behagen.JH 130.2

    Nu was zijn hart nog meer verhard geworden. Hij kon het stilzwijgen van Jezus niet verdragen. Hartstocht verduisterde zijn gelaat en toornig dreigde hij den Heiland, die nog steeds onbewogen het zwijgen bewaarde.JH 130.3

    Jezus was in de wereld gekomen om de gebrokenen. van harte te genezen. Indien Hij eenig woord had kunnen spreken om de wonden van verslagen harten te genezen, Hij zou niet gezwegen hebben. Maar Hij had geen woorden voor hen, die de waarheid slechts onder hun onheilige voeten vertraden.JH 130.4

    De Heiland had woorden kunnen spreken, die de ooren van den verharden koning zouden hebben doorboord. Hij had hem met vrees en beving kunnen slaan, door hem al de ongerechtigheden van zijn leven en verschrikkingen van zijn toekomstig lot voor te houden..JH 130.5

    Dat oor, dat altijd open geweest was voor menschelijk hulpgeroep, was gesloten voor de bevelen van Herodes. Dat hart, altijd geroerd door het smeeken van den ergsten zondaar, sloot zich voor den trotschen koning, die geen behoefte aan een Verlosser gevoelde.JH 131.1

    Herodes keerde zich toornig tot de menigte, en verklaarde, dat Jezus een bedrieger was. Maar des Heilands beschuldigers wisten, dat Hij geen bedrieger was. Zij hadden te veel van Zijn machtige werken gezien, om deze beschuldiging te gelooven.JH 131.2

    Toen begon de koning den Zoon van God schandelijk te beleedigen en te bespotten. “En Herodes met zijn krijgslieden, Hem veracht en bespot hebbende, deden Hem een blinkend kleed aan.”JH 131.3

    Toen de goddelooze koning zag, dat Jezus al deze minachting met stilzwijgen verdroeg, werd hij door een plotselinge vrees aangegrepen, dat het geen gewoon mensch was, die voor hem stond. De gedachte ontzette hem, dat zijn Gevangene misschien een God was, op de aarde neergekomen.JH 131.4

    Herodes durfde de veroordeeling der Joden niet bekrachtigen. Hij wenschte zich van de vreeselijke verantwoordelijkheid te ontslaan, en zond Jezus daarom naar Pilatus terug.JH 131.5

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents