Hoofdstuk 20—“Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet”
De Galileeërs die terugkeerden van het Paschafeest, brachten de verhalen over de wonderen van Jezus mee. Het oordeel dat geveld was over Zijn daden door de hoogwaardigheidsbekleders in Jeruzalem, opende Zijn weg naar Galilea. Velen van de mensen betreurden het misbruik van de tempel en de hebzucht en laatdunkendheid van de priesters. Zij hoopten dat deze man, die de oversten op de vlucht had gejaagd, de verwachte Verlosser zou zijn. Nu kwamen er berichten binnen, die hun schoonste verwachtingen schenen te bevestigen. Er werd verteld, dat de profeet verklaard had, dat Hij de Messias was.DWE 156.1
Maar de mensen in Nazareth geloofden niet in Hem. Om die reden bezocht Jezus Nazareth niet op Zijn weg naar Kana. De Heiland verklaarde aan Zijn discipelen, dat een profeet in zijn vaderland niet in ere is. De mensen beoordelen een karakter naar hetgeen zijzelf kunnen waarderen. De bekrompen en wereldsgezinde mensen veroordeelden Christus om Zijn nederige afkomst, Zijn eenvoudige kleding en dagelijkse arbeid. Zij konden de zuiverheid van die geest, waarop geen smet van zonde rustte, niet op de juiste waarde schatten.DWE 156.2
Het nieuws van Christus’ terugkeer naar Kana verbreidde zich al spoedig door geheel Galilea, en bracht hoop voor de lijdenden en bedroefden. In Kapernaüm trok het nieuws de aandacht van een Joods edelman die officier was in dienst des konings. Een zoon van die officier leed aan een schijnbaar ongeneeslijke ziekte. De doktoren hadden hem opgegeven, maar toen de vader over Jezus hoorde, besloot hij bij Hem om hulp te vragen. De toestand van het kind was zeer ernstig, en men vreesde, dat het niet eens zou blijven leven tot de vader terugkwam; toch gevoelde de vader, dat hij persoonlijk het geval moest voorleggen. Hij hoopte, dat de gebeden van een vader het medeleven zouden opwekken van de grote Geneesheer.DWE 156.3
Toen hij Kana bereikte, ontdekte hij, dat een menigte Jezus omringde. Met een angstig hart drong hij door tot voor de Heiland. Zijn geloof wankelde, toen hij slechts een eenvoudig gekleed man zag, stoffig en vermoeid van de reis. Hij twijfelde of deze Man zou kunnen doen wat hij Hem wilde vragen; toch begon hij een gesprek met Jezus, vertelde zijn boodschap en smeekte de Heiland hem te vergezellen naar zijn huis. Maar zijn smart was Jezus reeds bekend. Voordat de hoveling zijn huis verlaten had, had de Heiland zijn droefenis gezien.DWE 156.4
Maar Hij wist ook, dat de vader in zijn binnenste voorwaarden had gesteld voor zijn geloof in Jezus. Indien aan zijn verzoek niet voldaan zou worden, zou hij Hem niet aannemen als de Messias. Terwijl de hoveling wachtte met de angst der onzekerheid in zijn hart, zei Jezus: “Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven”.DWE 157.1
Niettegenstaande alle blijken dat Jezus de Christus was, had de smekeling besloten om zijn geloof in Hem afhankelijk te stellen van een inwilliging van zijn verzoek. De Heiland zag de tegenstelling van zulk een twijfelend ongeloof met het eenvoudige geloof van de Samaritanen, die niet om een teken of wonder gevraagd hadden. Zijn woord, het altijd aanwezige bewijs voor Zijn goddelijkheid, bezat een overtuigende kracht die hun harten bereikte. Het deed Christus pijn, dat Zijn eigen volk, aan wie de heilige Godsspraken waren toevertrouwd, niet hoorde dat de stem van God tot hen sprak door Zijn Zoon.DWE 157.2
Toch had de hoveling een zeker geloof, want hij was komen vragen om datgene wat hem de meest kostbare van alle zegeningen toescheen. Jezus had een grotere gave te schenken. Hij verlangde niet alleen het kind te genezen, maar de hoveling en zijn gezin deelgenoten te maken in de zegeningen des heils, en het licht te ontsteken in Kapernaüm, de stad die spoedig het terrein zou worden waar Hij Zelf zou werken. Maar de hoveling moest zijn tekort gevoelen voordat hij genade van Christus kon verlangen. Deze man was een voorbeeld van velen van zijn volk. Zij stelden belang in Jezus uit zelfzuchtige beweegredenen. Zij hoopten een bijzonder voordeel te ontvangen door Zijn macht, en ze lieten hun geloof afhangen van het schenken van Zijn tijdelijke gunst; maar ze waren onwetende van hun geestelijke krankheid, en zagen niet hun behoefte aan goddelijke genade.DWE 157.3
De woorden van de Heiland tot de edelman legden als een lichtstraal zijn hart open. Hij zag in, dat zijn beweegredenen om Jezus te zoeken, zelfzuchtig waren. Zijn wankel geloof kwam hem in zijn ware aard voor ogen. In diepe wanhoop besefte hij, dat zijn twijfel het leven van zijn zoon zou kunnen kosten. Hij wist, dat hij in de tegenwoordigheid was van Hem Die de gedachten kan lezen en voor Wie alle dingen mogelijk zijn. Angstig smekend riep hij uit: “Here, kom af, eer mijn kind sterft”. Zijn geloof greep Christus aan zoals Jakob dat deed, toen hij in zijn worsteling met de Engel uitriep: “Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent”.DWE 157.4
Evenals Jakob overwon hij. De Heiland kan zich niet terugtrekken van de ziel die zich aan Hem vastklemt en zijn grote nood aanvoert. “Ga heen”, zei Hij, “uw zoon leeft”. De edelman ging heen uit de tegenwoordigheid van de Heiland met een vrede en vreugde die hij nooit tevoren gekend had. Niet alleen geloofde hij dat zijn zoon zou genezen, maar hij stelde een sterk vertrouwen in Christus als de Verlosser.DWE 158.1
Op datzelfde ogenblik zagen degenen die in het huis in Kapernaüm bij het stervende kind waakten, een plotselinge geheimzinnige verandering. De schaduw des doods verdween van het gelaat van de patiënt. De gloed van de koorts maakte plaats voor een zachte blos van terugkerende gezondheid. De doffe ogen werden helder en verstandig, en de kracht keerde terug in het zwakke, uitgemergelde lichaam. Er bleven geen tekenen van de ziekte achter bij het kind. Het brandend hete vlees werd zacht en vochtig, en hij viel in een rustige slaap. De koorts had hem verlaten op het heetste uur van de dag. De familie was verbaasd en er heerste grote vreugde.DWE 158.2
Kana lag niet zover van Kapernaüm verwijderd dat de hoveling zijn huis niet meer had kunnen bereiken op de avond nadat hij met Jezus gesproken had, maar hij haastte zich niet op zijn weg naar huis. Eerst de volgende morgen bereikte hij Kapernaüm. Welk een thuiskomst was dat! Toen hij uitging om Jezus te zoeken, was zijn hart bezwaard door smart. De zonneschijn scheen hem wreed toe, het gezang van de vogels spotternij. Wat zijn zijn gevoelens nu anders! De gehele natuur heeft een nieuw aanzien gekregen. Hij ziet alles met nieuwe ogen. Terwijl hij voortreist in de rust van de vroege morgen, schijnt het dat de gehele natuur met hem God prijst. Terwijl hij nog op enige afstand is van zijn huis, komen zijn dienaren hem tegemoet, vol verlangen hem te ver-lossen uit de onzekerheid, waarin hij naar hun vaste mening moet verkeren. Hij toont zich niet verrast als ze hem vertellen welk nieuws ze hebben, maar zonder dat zij kunnen weten hoe groot zijn belangstelling daarvoor is, vraagt hij hun op welk uur het kind beter begon te worden. Zij antwoorden: “Gisteren op het zevende uur werd hij vrij van koorts”. Juist op het ogenblik, waarop het geloof van de, vader de verzekering: “Uw zoon leeft”, had aangenomen, had goddelijke liefde het stervende kind aangeraakt.DWE 158.3
De vader haast zich verder om zijn zoon te begroeten. Hij drukt hem aan het hart als iemand die uit de doden is teruggegeven, en hij dankt God steeds weer voor die wonderlijke genezing.DWE 158.4
De hoveling verlangde ernaar meer van de Christus te weten. Toen hij later Zijn leer hoorde, werden hij en zijn gehele gezin discipelen. Hun droefheid werd gemaakt tot een heilig middel waardoor het gehele gezin bekeerd werd. Het nieuws van het wonder verbreidde zich, en in Kapernaüm, waar zovele van Zijn machtige werken werden verricht, was de weg bereid voor het persoonlijk dienstwerk van Christus.DWE 159.1
Hij, Die de hoveling uit Kapernaüm zegende, verlangt er evenzeer naar ons te zegenen. Maar evenals de bedroefde vader, worden we dikwijls door ons verlangen naar aardse goederen ertoe gebracht Jezus te zoeken; en we baseren ons vertrouwen in Zijn liefde op de inwilliging van ons verzoek. De Heiland verlangt ernaar ons een grotere zegen te geven dan de zegen waarom wij vragen. Hij stelt het antwoord op onze vragen uit om ons de boosheid van ons eigen hart te tonen en onze grote behoefte aan Zijn genade. Hij verlangt van ons, afstand te doen van zelfzucht die ons drijft als we Hem zoeken. We moeten onze hulpeloosheid en bittere nood belijden en onszelf volledig toevertrouwen aan Zijn liefde.DWE 159.2
De hoveling wilde de vervulling van zijn gebed zien voordat hij zou geloven; maar hij moest de verzekering van Jezus aanvaarden, dat zijn bede was verhoord en de zegen gegeven. Deze les moeten wij ook leren. We moeten vertrouwen op Zijn beloften. Wanneer we in het geloof tot Hem komen, dringt iedere smeekbede door tot het hart van God. Wanneer we gevraagd hebben om Zijn zegen, moeten we geloven dat we die ook zullen ontvangen, en Hem danken dat we hem hebben ontvangen. Daarna moeten we ons bezighouden met onze plichten, in de overtuiging, dat de zegen werkelijkheid zal worden op het ogenblik dat wij die het meest nodig hebben. Wanneer we geleerd hebben dat te doen, zullen we weten, dat onze gebeden verhoord worden. God zal voor ons “oneindig veel meer” doen “naar de rijkdom Zijner heerlijkheid” en “naar de werking van de sterkte Zijner macht”.DWE 159.3