GODS MEDE-ARBEIDERS
God is van de mens niet afhankelijk om Zijn werk te volvoeren. Hij kon rechtstreeks van de hemel middelen hebben gezonden om Zijn kas te vullen, indien Hij in Zijn Voorzienigheid geconstateerd had dat dit voor de mens het beste was. Hij kon middelen uitgedacht hébben waardoor engelen gezonden konden worden om aan de wereld de waarheid bekend te maken zonder behulp van de mensen. Hij had Zijn waarheid aan de hemelen kunnen schrijven, om daarmede Zijn geboden in levende karakters aan de wereld te openbaren. God zit niet verlegen om het goud of zilver van wie ook. Hij zegt: “Al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen.” “Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen, want Mijne is de wereld en haar volheid.” Psalm 50 : 10, 12. Wat er onzerzijds nog nodig is voor de uitbreiding van het werk Gods, dat heeft Hij nog gedaan voor ons bestwil. Hij heeft ons geëerd door ons tot Zijn medewerkers te maken. Hij heeft de medewerking van mensen als een noodzaak gesteld, opdat ze hun welwillendheid konden beoefenen.USG1 381.1
In Zijn wijze voorzienigheid heeft God de armen altijd in ons midden gesteld, opdat wanneer we de verschillende vormen van gebrek en ellende in de wereld zouden constateren, we getoetst en beproefd zouden worden en een Christelijk karakter zouden kunnen ontwikkelen. Hij heeft de armen onder ons gesteld om bij ons Christelijke sympathie en liefde wakker te roepen.USG1 381.2
Zondaars, die ten onder gaan door gebrek aan kennis, moeten in onwetendheid en duisternis gelaten worden, tenzij mensen tot hen het licht der waarheid brengen. God zal geen engelen van de hemel zenden om het werk te doen, dat Hij bestemd heeft voor de mens. Hij heeft allen een taak gegeven, en wel daarom dat Hij hen kon toetsen en zij hun waar karakter konden openbaren. Christus plaatst de armen onder ons als Zijn representanten. “Ik ben hongerig geweest,” zegt Hij, “en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven.” Mattheüs 25 : 41. Christus vereenzelvigt Zich met de lijdende mensheid in de persoon van de lijdende mensenkinderen. Hij stelt hun nooddruft tot de Zijne, en hun geweeklaag trekt Hij Zich persoonlijk aan.USG1 382.1
De zedelijke duisternis van een ondergaande wereld doet een beroep op de Christelijke mannen en vrouwen, zich persoonlijk in te spannen om van hun middelen en hun invloed af te staan, opdat ze gelijk zouden worden aan hef beeld van Hem, die, hoewel Hij oneindige rijkdommen bezat, om onzentwille arm is geworden. De Geest van God kan niet blijven in hen, wie Hij de boodschap van Zijn waarheid heeft gezonden, maar die steeds aangezet moeten worden, alvorens ze enige notie heb-ben van hun plicht, medearbeiders van Christus te zijn. De apostel stelt de plicht om te géven op hogere grondslagen dan louter menselijk medeleven, omdat de gevoelens zijn afgestompt. Hij bekrachtigt het beginsel dat we onzelfzuchtig zullen werken, een oog gericht houdend op de heerlijkheid Gods.USG1 382.2
Van Christenen wordt in de Schriften geëist dat ze aanhoudend de goedertierenheid zullen beoefenen, waardoor steeds hun belangstelling levend zal blijven voor de zaligheid van hun medemensen. De zedenwet beval de waarneming van de Sabbat, hetgeen geen last was, fenzij de wet werd overtreden, en zij de straf ontvingen, die op de overtreding was gesteld. Het tiendestelsel was geen last voor hen, die zich niet van het plan losmaakten. Het stelsel, aan de Hebreën voorgeschreven, is niet herroepen of gematigd door Hem, die het heeft ingesteld. Inplaats dat het nu krachteloos zou geworden zijn, moest het op groter schaal meer uitgebreid worden, gezien de zaligheid enkel door Christus in de Christelijke bedeling meer ten volle aan het licht zou komen.USG1 382.3
Jezus openbaarde de Wetgeleerde dat het verkrijgen van het eeuwige leven afhankelijk was van het voldoen aan speciale eisen van de wet, en wel dat hij God moest liefhebben met geheel zijn hart, ziel, verstand, en kracht en zijn naaste als zichzelven. Toen het brengen van offeranden in zijn schaduwdienst bij de dood van Christus ophield, stond daar de oorspronkelijke wet, gegrift op stenen tafelen, onuitwisbaar, behoudende haar geldigheid voor de mens in alle eeuwen. En in de Christelijke bedeling werd de plicht van de mens niet beperkt, maar duidelijker en eenvoudiger omschreven.USG1 383.1
Het Evangelie, nu over een veel groter gebied verkondigd, vereiste veel meer middelen om na de dood van Christus de strijd voort te zetten, en dit maakte de wet van het offers brengen nog dringender dan onder het Hebreeuwse bestuur. Nu vraagt God geen kleinere, maar grotere gaven dan in welke andere periode der wereld ook. Christus bracht het beginsel naar voren, dat de gaven en offeranden in verhouding zouden staan tot het licht en de zegeningen, die men had ontvangen. Hij heeft gezegd: “Een iegelijk, wie veel gegeven is, van die zal veel geëist worden.” Lukas 12 : 48.USG1 383.2
De zegeningen van de Christelijke bedeling brachten de eerste discipelen tot werken van weldadigheid en goedertierenheid. De uitstorting van de Heilige Geest, nadat Christus Zijn discipelen had verlaten en was opgevaren ten hemel, leidde tot zelfverloochening en zelfopoffering voor de zaligheid van anderen. Toen de arme heiligen te Jeruzalem met gebrek hadden te kampen, schreef Paulus aan de Christenen onder de Heidenen over het weldadigheidswerk, en zei: “Zo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uw liefde tot ons, ziet, dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.” 2 Ko-rinthe 8 : 7. Hier wordt weldadigheid geplaatst naast geloof, liefde, en Christelijke naarstigheid. Die denken dat ze goede Christenen kunnen zijn en tevens hun oor en hart kunnen sluiten voor het beroep van God op hun vrijgevigheid, misleiden zichzelven op vreselijke wijze. Er zijn er, die steeds de mond vol hebben van hun liefde voor de waarheid en de vooruitgang van het werk, maar daarvoor zelven niets doen.USG1 383.3
Het geloof van die mensen is dood, niet volmaakt geworden zijnde door de werken. De Here heeft nooit de fout begaan om een ziel tot bekering te brengen en die onder de macht der begeerte te laten.USG1 384.1